Nederlands

Beobachtungen zur niederländischen Sprache

Een afspraak of een afspraakje?

Afspraak (Rieder, GFDL)

Als Duitstaligen naar de tandarts moeten, maken ze een afspraak (Termin).
Hebben ze een afspraakje (Verabredung) met een tandarts, dan gaan ze hoogstwaarschijnlijk niet met opengesperde mond in een stoel liggen.

Afspraakje (CC-BY-SA-2.0 )

Nederlandstaligen kunnen alleen afspraken maken of afspraakjes. De eerste zijn meestal zakelijk, de laatste zijn privé.

Ik ken niemand die, als zijn/haar kernspintomografie (MRT) verontrustend is, een afspraakje met de oncoloog maakt: hij/zij maakt een afspraak.

Ook het werkwoord afspreken is privé.
Je spreekt niet af met je behandelende arts – nou ja, tenzij…

Je kunt uiteraard wel iets met hem/haar afspreken: dat je over twee weken terugkomt bijvoorbeeld; of dat je meer fruit zult eten, dat je gaat gymnastieken, dat je goed zult flossen (Zähne mit Zahnseide reinigen).

Duitstaligen treffen sich met vrienden. Nederlandstaligen spreken met vrienden af.

Kom je vanavond eten?
Nee, dat gaat niet, ik heb met Flip afgesproken! (ich treffe mich mit Flip)

Tags:

Der Beitrag wurde am Mittwoch, den 17. Januar 2018 um 11:09 Uhr von Johanna Ridderbeekx veröffentlicht und wurde unter Sprachvergleich, Wortschatz abgelegt. Sie können die Kommentare zu diesem Eintrag durch den RSS 2.0 Feed verfolgen. Kommentare und Pings sind derzeit nicht erlaubt.

Kommentarfunktion ist deaktiviert