Als we het over lichaamsfuncties en stofwisseling hebben, zwijgen we allemaal in dezelfde taal. Deze thema’s liggen in onze taboesfeer, en juist daarom zijn ze voor de taalkunde erg interessant. We vinden vaak begrippen op verschillende niveaus van beleefdheid. Hoe sterker het taboe, hoe sterker de afstand tussen formele omschrijvingen en krachtwoorden.
Niezen is bijvoorbeeld niet bijzonder onaangenaam als het niet juist tijdens de pianissimo-passage van een concert gebeurt. Een kleine “hatsjie!” (Du. hatschi) is zo erg niet, en voor zover mij bekend bestaat er geen vulgaire term voor. Wat we daarentegen graag willen vermijden, is een hoorbare boer te laten (Du. rülpsen, voor kleine kinderen ook ein Bäuerchen machen, Nl. een boertje laten). Al zijn de begrippen boer of rülpsen niet volledig gestigmatiseerd, we voelen in sommige situaties toch de behoefte aan wat elegantere woorden, zoals oprispen (Du. aufstoßen). In het Duits gebruiken we op dit gebied vaker werkwoorden (rülpsen, aufstoßen), voor het overige bestaan er alleen deverbale naamwoorden, zoals der Rülpser of das Aufstoßen. In het Nederlands is het juist omgekeerd. De uitdrukking een boer laten bevat al het naamwoord en het afgeleide werkwoord boeren is wat minder gebruikelijk.
Als we kool of bonen gegeten hebben, lopen we het risico dat we een scheet moeten laten (Du. pupsen). De volksmond weet allang waarom de windjes zich een weg naar buiten banen: ieder boontje heeft zijn toontje, ieder erwtje zijn concertje (Du. Jedes Böhnchen gibt ein Tönchen. De uitbreiding jedes Erbschen sein Konzertchen heb ik nog niet gehoord).
Je kunt er toch in het openbaar niet zomaar eentje laten vliegen (Du. einen ziehen lassen)! Als zoiets te vaak gebeurt hebben we hulp nodig en gaan we naar de dokter. In het kader van een anamnesegesprek willen we ons netjes uitdrukken. We vertellen dus dat we last van winderigheid of flatulentie hebben. Het zou ongepast zijn te zeggen dat we dikwijls ruften (Nederlands-Nederlands, Du. furzen) of een protje laten (Belgisch-Nederlands).
Maar niet alles wat met windjes te maken heeft is vervelend. Nonnenfortjes (Du. Nonnenfürzchen) zijn bijvoorbeeld zelfs aan tafel meer dan welkom. Vermoedelijk laten kloosterzusters zulke lekkere windjes dat er een luchtig soort gebak naar genoemd is dat op oliebollen lijkt. In ieder geval bestaat er een of ander mysterieus verband tussen het geestelijke leven en spijsvertering. Anna Bijns was geen non maar wel een diep katholieke geest, en zij schreef in de 16de eeuw:
„Sij (liet) een veestken heymelijck slupen.
Doen sprack daer een susterken: sloore der slooren,
De necker moet in u vijstpoorte crupen;
Wij rieken wel, al eest dat wij niet en hooren.“
Am 20. Januar 2015 um 22:45 Uhr
Eine kindgerechte Aufbereitung dieses Themas bietet übrigens die flämische Kindersendung Big&Betsy, insbesondere das erschreckend ohrwurmtaugliche Lied daraus.
Nun aber zurück zur seriösen Sprachwissenschaft.