Freie Universität Berlin

Gummetje (Stefan-Xp, CC-BY-SA-3.0-migrated)

NEE!
Niet uitgummen (wegradieren): laat dat staan!
Stop dat gummetje (Radiergummi) weer in je etui, in je tas.

Wil je de tafel afruimen?
Oké! Maar laat de glazen nog maar even staan: we drinken nog een slok! We nemen nog een afzakkertje (Absacker).

Laat staan heeft nog een andere betekenis: geschweige denn!

Dat is niet correct, laat staan fraai geformuleerd.
Hoe ze [oorlogsfoto’s] in het Verzetsmuseum zijn gekomen, is niet meer te achterhalen, laat staan dat bekend is wie de schenker of de fotograaf kan zijn geweest.

In veel andere gevallen is het Nederlandse laten identiek met het Duitse lassen.
Maar behalve (außer) een wind (Furz) laten Nederlandstaligen ook een boer (rülpsen) en een traantje (eine Träne vergießen). Dat traantje pinken ze dan weg.

Naast laat staan kent de Nederlander – als hij in een vrijgevige (großzügige) bui is – laat maar zitten! (ist gut so!) Dan geeft hij een fooitje (Trinkgeld).

Het was een ‘finale om van te watertanden’ schreven ze bij de NOS in een voorbeschouwing van de ‘droomfinale’ van het WK darts begin van dit jaar. De finale is trouwens gewonnen door Michael van Gerwen, de nummer 1 van de wereldranglijst.

Bekijk het boek bij bol.com

Naar aanleiding van het stukje van de NOS heb ik met collega’s nagedacht over dat watertanden. Een gek woord is dat. Dat vonden ze kennelijk ook bij Onze Taal en ze hebben er een Taaladvies over gemaakt. Het woord heeft vooral betrekking op eten en drinken en drukt uit, dat iets ‘bijzonder smakelijk lijkt’. Dat zal ook wel het motief achter de naamgeving van Theeschenkerij Watertanden in Jaarsveld zijn.

Het overdrachtelijke gebruik van water voor speeksel kennen we in het Duits ook: das Essen machte ihm den Mund wässrig of ook das Wasser lief ihm im Mund zusammen (beim Anblick des Essens). We kunnen het ook voor andere dingen dan eten gebruiken: “jemandem den Mund wässrig machen (umgangssprachlich: durch enthusiastische Schilderungen jemandes Verlangen nach etwas erregen)” (Duden). Een vergelijkbare betekenis vinden we ook bij watertanden, bijvoorbeeld in die NOS-kop over de darts-finale. Volgens Onze Taal kun je het woord gebruiken om aan te geven dat ‘iets je heel mooi, goed of gunstig lijkt’.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) brengt watertanden in verband met andere ‘op gelijkaardige wijze gevormde samenstellingen’, waarmee ze bedoelen: samenstellingen van een werkwoordstam gevolgd door een zelfstandig naamwoord dat een lichaamsdeel aanduidt. Voorbeelden zijn klappertanden, knipogen, kwispelstaarten, schuimbekken, schuddebuiken, stampvoeten, traanogen. Het eerste element van watertanden is in deze interpretatie dus niet het zelfstandig naamwoord water, maar het werkwoord wateren. En de letterlijke parafrase is dan ‘de tanden wateren’, vergelijkbaar met ‘(met) de tanden klapperen/knarsen’ → klappertanden, knarsetanden. Enigszins geformaliseerd ziet de structuur er dus zo uit: [V + N]_V

Werkwoorden als plukharen (‘vechten’) of schuumbekken vinden we al in het Middelnederlands. En in zijn treurspel Lucifer uit 1654 laat Vondel Belzebub zeggen: “Wie zou niet watertanden naar aertsche leckerny?” Het gaat dus om een oud woordvormingspatroon en bovendien om een patroon dat we alleen in het Nederlands vinden. Jacoba van Lessen heeft daar in haar proefschrift over ‘Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch’ (1928) al op gewezen. Ze merkt op dat dit ‘een eigenaardig soort van samengestelde verba’ is dat in andere Indogermaanse talen niet voorkomt (p. 108).

Je kunt je afvragen hoe je de structuur en de vorming ervan moet verantwoorden. Immers, net als in de andere Germaanse talen wordt in Nederlandse samenstellingen de woordsoort en het geslacht over het algemeen bepaald door het tweede element, het woord dat rechts staat (de waterleiding, het leidingwater). Dat geldt ook voor verbale samenstellingen: stofzuigen of beeldhouwen zijn werkwoorden, omdat het rechterlid een werkwoord is (zuigen, houwen). Stofzuigen is een soort van zuigen en het zelfstandig naamwoord bepaalt die activiteit nader.

Bij watertanden, knarsetanden enz. lijkt het eerder andersom. Een werkwoord tanden bestaat niet (althans niet in een relevante betekenis); die woorden kunnen dus geen ‘normale’ samenstellingen zijn. Gaat het dan misschien om de impliciete transpositie (conversie) van een mogelijke, maar niet bestaande samenstelling watertand (of knarsetand) naar een werkwoord? Nominale V+N-samenstellingen zijn immers vrij gewoon (kookpot, koopavond). Alleen: een watertand of een knarsetand die de basis zou kunnen vormen, bestaat niet. Voor andere woorden lijkt zo’n interpretatie wat makkelijker: voor schuimbekken of knipogen kunnen we misschien wel een nominale samenstelling schuimbek of knipoog als basis aannemen die dan door impliciete transpositie ook al werkwoord gebruikt kan worden.

Hoe dan ook – het is een bijzonder woordvormingspatroon, waarvoor we in het Duits geen direct equivalent hebben. Ik geef een paar voorbeelden met mogelijke vertalingen ter illustratie:

knarsetanden – mit den Zähnen knirschen
klappertanden – mit den Zähnen klappern
knipogen – blinzeln, zwinkern
de hond kwispelstaartte van vreugde – der Hund wedelte vor Freude mit dem Schwanz
zij schuimbekt van woede – sie schäumt vor Wut
hij stampvoette van woede – er stampfte vor Wut mit den Füßen (auf)
schuddebuiken van het lachen – sich vor lachen den Bauch halten
zij zit te traanogen – ihr tränen die Augen
naar iets reikhalzen – etwas sehnsüchtig herbeisehnen

Wel heeft het Duits een paar deelwoorden die als adjectief gebruikt worden en die op het eerste gezicht lijken op de Nederlandse samenstellingen, zoals augenzwinkernd – knipogend of zähneknirschend – knarsetandend, maar hier staat het zelfstandig naamwoord vóór het werkwoord, precies andersom dus dan in het Nederlands. Dat is dan weer wel de structuur die ook in het Nederlands de gewone is voor dergelijke deelwoorden: adembenemend, afschuwwekkend etc. En daarom zijn er soms ook twee mogelijkheden: knarsetandend en tandenknarsend of ook halsreikend naast het oudere reikhalzend.

Ten slotte nog een keer die finale om van te watertanden; die blijft lastig om te vertalen. ‘Ein Finale, das einem den Mund wässrig macht’? Mooi is het niet. Daarom misschien toch beter zoiets: ‘ein sehnsüchtig erwartetes Finale’ of ‘ein Finale, das begeistert’.

Weihnachten ist eine Zeit des Sammelns. Wir sammeln Erinnerungen, Energie für das neue Jahr oder sogar Geschenke. Und Dialektdaten. Nur selten hat man eine so gute Gelegenheit, mehrere Generationen gleichzeitig um Beispiele, Urteile oder Einfälle bitten zu können. Glücklicherweise ist meine Familie immer mit Begeisterung dabei. (Ich weiß: Familie als Datenquelle ist eine schlechte Idee. Aber es geht ja nicht um eine systematische Erhebung, sondern um Anekdoten und Kuriositäten. Darin ist meine Familie unschlagbar.)

In diesem Jahr lieferte die Familie sogar unaufgefordert Daten. Schon seit einiger Zeit grüble ich nach über Konstruktionen wie diese:

Tante: Oma, wieviel Kuche willsche dann metnemme?
Oma: Kommt druff aan, wieviel dass de hasch.

In Belgien kann man den Dialog ohne Änderungen ins Niederländische übertragen:

Hoeveel koek wil jij meenemen?
Hangt ervan af hoeveel dat je hebt.

Das eingeschobene dass bzw. dat ist weder im Deutschen noch im Niederländischen Standard. In den südniederländischen Dialekten oder in tussentaal, aber auch im Saarland und angrenzenden Dialektgebieten ist es sehr produktiv bei indirekten Fragen. Bei Nebensätzen, die mit wie/hoe + Ergänzung eingeleitet werden, kann man jede Menge Varianten bilden:

Kommt druff aan, wie oft dass de kommsch.
Hangt ervan af hoe vaak dat je komt.

Kommt druff aan, wie lang dass de willsch bleiwe.
Hangt ervan af hoe lang dat je wil blijven.

Neben dieser besonderen Konstruktion können auch weitere ähnliche Formulierungen mit W-Nebensätzen mit diesem zusätzlichen dass/dat gebildet werden. Hier ist allerdings das Niederländische in Belgien großzügiger, während das Saarländische einige Formen nicht zulässt:

Ist das „dass“ überflüssig wie ein Kropf? Oder hat es eine Funktion? (A. Schwarzkopf, CC-BY-SA 3.0)

Ik weet wie dat ik moet bellen.
Ich wääs wenne dass ich muss anrufe.

Ik weet niet wanneer dat ik moet komen.
Ich wääs net wann dass ich muss komme.

Ik weet waarom dat hij dit zegt.
Ich wääs fawas dass er das saat.

Ik weet wat dat ik moet doen.
*Ich wääs was dass ich muss mache.

Ik weet waar dat ik moet zoeken.
*Ich wääs wo dass ich muss suche.

Ik wist niet of dat hij nog ging komen.
*Ich han net gewisst ob dass der noch gängt komme.

Kan dat „dat“ gemist worden als kiespijn? Of heeft het een eigen functie? (CDSG, CC-BY-SA 3.0)

Ik weet hoe dat ik dat moet doen.
*Ich wääs wie dass ich das muss mache.

Noch weiter vom Standard entfernt sind in Belgien die Formen, bei denen das dat noch lautlich oder morphologisch verändert bzw. ergänzt wird:

Ik weet wanneer da-k-ik moet komen.

Ik weet wanneer dat-e gij moet komen

Ähnlich wie in den Dialekten im Saarland findet man auch für das Luxemburgische Belege, etwa aus dem Luxemburgischen Wörterbuch:

Géi wouhinner (d)atts de wëlls!
Geh wohin dass du willst!

Im nördlichen niederländischen Sprachgebiet gibt es eine ähnliche Konstruktion, die anstelle von dat mit of gebildet wird. Eine Studentin aus Nordholland sagte ein meinem Seminar spontan in einer lebhaften Diskussion:

Ik weet niet in hoeverre of dat een probleem is.

Was genau bedeuten nun diese Konstruktionen mit einem overtollig ‚dat‘ in bijzinnen, wie es beim Taaltelefoon als Negativbeispiel von tussentaal genannt wird? Und wie kann man die Unterschiede zwischen Flandern und Saarland erklären?

Eine sehr simple Erklärung wäre die Annahme, dass man mit solchen Sätzen deutlicher macht, dass der folgende Satzteil ein Nebensatz ist und keine echte Frage, so dass auch keine Antwort verlangt wird. Allerdings wird dies auch ohne zusätzliches dat/dass unmissverständlich, weil sofort nach dem Fragewort die typische Verbreihenfolge des Nebensatzes anschließt:

Ik weet niet waarom (dat) hij zoiets zegt.
Ich wääs net fawas (dass) er so ebbes saat.

*Ik weet niet waarom zegt hij zoiets?
*Ich wääs net fawas saat er so ebbes?

Für die These, dass die Frage in einen Aussagesatz übergeleitet werden soll, spricht aber vielleicht die Variante mit of. Das of wird gerade bei Fragenebensätzen verwendet, hat also genau dafür eine spezifische Funktion – und zwar in der Regel für ja-nein-Fragen. Doppeltes of klingt seltsam:

*Weet jij of of Jan vandaag wil komen?

Das of leitet vielleicht über von einer offenen zu einer geschlossenen Frage. Damit bekommt der entsprechende Nebensatz nur noch die Möglichkeit einer Entscheidung zwischen ja/nein, also praktisch die Alternative zwischen Wahr und Falsch, die Aussagesätze in der Regel prägt.

Auch die Prosodie könnte eine Rolle spielen. Ein dat/dass fügt eine zusätzliche unbetonte Silbe in den Satz ein, so dass sich der Rhythmus verändert. Allerdings lässt sich auch hier in beiden Sprachen keine Regelmäßigkeit feststellen, denn in Belgien kann das dat sowohl nach ein- als auch nach zweisilbigen W-Wörtern stehen. Im saarländischen Dialekt findet man aus beiden Kategorien akzeptable und nicht-akzeptable Sätze. Und das darauffolgende Wort kann je nach Satzbedeutung mehr oder weniger Betonung haben, so dass mit dem zusätzlichen dass/dat jedenfalls keine regelmäßige und feste rhythmische Struktur entsteht.
Es bleibt also vorerst noch ein Geheimnis, warum dass das dass da auftaucht.

Ga zo voort mijn zoon en gij zult Spinoza heten!

Dit is een PS’je bij doorgaan: doorgaan is voortgaan (weitermachen).

Welk kind heeft niet meteen aan bladgroente gedacht toen het voor het eerst de naam Spinoza hoorde?

En wat heeft de wijsgeer Spinoza met de bladgroente spinazie (Spinat) te maken?

Baruch de Spinoza (Bemoeial, PD Old)

Welk kind heeft niet meteen aan bladgroente gedacht toen het voor het eerst de naam Spinoza hoorde? Met genoegen las ik in de nieuwe Spinoza-biografie dat de wijsgeer door de kinderen van zijn Amsterdamse vriend en huisbaas Frans van den Enden plagenderwijs ‚meneer Spinazie‘ werd genoemd. Bron

Kom je als kind van Portugees-Joodse vluchtelingen (pogroms in Portugal) in Amsterdam als Baruch de Spinoza (Portugees: de Espinoza) ter wereld (1632), wordt meteen je naam verbasterd (entstellt, verballhornt).

Wat lezen we anno 2017 in de Dikke?

ga zo voort mijn zoon en gij zult spi­na­zie eten: schert­sen­de aan­moe­di­ging (pa­ro­die op: ‘… en gij zult Spi­no­za heten’)

Baruch had het ook in zijn eigen Joodse gemeenschap niet makkelijk: in 1665 werd hij vanwege zijn verlichte (aufgeklärte) ideeën uit de Joodse gemeenschap verbannen.

In 2004 zetten de spinazie-eters hem op plaats 21 van de „grootste Nederlanders“ – niet slecht voor een allochtoon, pardon! … voor een inwoner met een migratieachtergrond.

En op de keper beschouwd (wenn man ganz genau hinschaut) komt meneer Spinazie eigenlijk direct na Willem van Oranje (geboren in Dillenburg, Hessen) en Anne Frank (geboren in Frankfurt, Hessen – pogroms in Duitsland).
Wo Hessen und Holländer verderben, wer wollte da Nahrung erwerben?

In de serie portretten Wie is wie? is Spinoza de tweede van links in de derde rij.

Bescheidenheit ist eine Zier, weiter kommt man ohne ihr. So sagt es der Volksmund, ohne Rücksicht auf Verluste im Kasussystem. Ganz unbescheiden darf ich ein Kompliment zitieren, das meine Blog-Kolleg/inn/en und mich sehr gefreut hat. Ein Kollege aus den Niederlanden schrieb in einer Mail:

Wat een leuke stukjes zetten jullie toch op jullie website!

Liest man den Satz mit deutscher Grammatik im Hinterkopf, zuckt man erst einmal zusammen und denkt sich: Da stimmt etwas nicht. Muss ein Versehen sein, vielleicht ein Verschreiber. Eigentlich passt wat een nicht zusammen mit einem Plural (stukjes).

Auf Deutsch gibt es natürlich eine entsprechende Formulierung:

Was für schöne Beiträge habt ihr da auf eurer Website!

Unmöglich ist aber die Konstruktion, die das Niederländische hat:

*Was für ein schöne Beiträge habt ihr da auf eurer Website!

Der Ausdruck wat een + Plural ist im Niederländischen absolut gängig. Man findet beispielsweise auf Google jede Menge Belege für Sätze wie

Wat een mooie foto’s!

*Was für ein schöne Fotos!

Im Deutschen müssen was für ein und die darauf folgende Nominalphrase im Numerus immer übereinstimmen, im Niederländischen anscheinend nicht. Ein weiterer Unterschied liegt im Wörtchen für. Auf Deutsch sind Formulierungen ohne für seltener, weniger standardsprachlich oder in manchen Fällen (vor allem beim Plural) ganz ausgeschlossen:

Wat een mooie landschappen vind je toch in Nederland! (D.J.Bergsma, CC-BY-SA 4.0)

Was für ein schönes Foto!

?Was ein schönes Foto!

Was für schöne Fotos!

*Was schöne Fotos!

Auf Niederländisch gibt es den Ausdruck zwar auch mit einem zusätzlichen voor, aber die Variante ohne diesen Zusatz ist mindestens genauso gängig. Ob die Sätze mit voor tatsächlich möglich und wohlgeformt sind, da widersprechen sich die Urteile unserer Muttersprachlerinnen im Arbeitsbereich. Man findet jedenfalls entsprechende Beispiele im Internet, in denen wat voor (een) benutzt wird. Vielleicht hängt es von der Region oder vom stilistischen Empfinden ab, ob man diese Formulierungen akzeptiert oder nicht.

Wat een mooie foto!

Wat een mooie foto’s!

?Wat voor een mooie foto!

?Wat voor een mooie foto’s!

?Wat voor mooie foto’s!

Um es noch einmal zu sortieren, kann man für jede Sprache eine kleine Tabelle machen:

Die Preisfrage lautet: Wie kommt das? Wir haben einerseits im Niederländischen die Möglichkeit einer (vermeintlichen oder tatsächlichen) Inkongruenz zwischen dem Artikel und dem zugehörigen Substantiv. Und wir haben andererseits die Präposition für, die eigene Regeln schafft.

Ein Grund dafür ist vermutlich die Tatsache, dass die gesamte Konstruktion was (für) ein in beiden Sprachen etymologisch nicht mehr transparent ist. Es handelt sich trotz der Einleitung mit Was nicht um eine Frage, vielleicht noch nicht einmal um eine rhetorische. Auch die intuitiv naheliegende Wortbedeutung von für bzw. voor im Sinne von ‚zugunsten von‘ oder ‚anstelle von‘ ist hier nicht direkt durchsichtig. Das gilt zwar in beiden Sprachen, aber das Niederländische hat sich diese Intransparenz schon etwas produktiver zunutze gemacht. Hier wird wat een einfach zu einer Art von Partikel, die emotionale Intensität ausdrückt, weil ein bestimmtes Phänomen unter allen gleichartigen Phänomenen besonders heraussticht – sei es positiv oder negativ:

Wat een geweldige roman! (Das Buch ist viel besser als die meisten anderen Romane.)

Wat een afschuwelijke politici! (Die Politiker sind noch viel widerwärtiger als die meisten anderen.)

Was für ein spannende Entdeckungen man in einer einfachen, netten E-Mail von einem Kollegen doch macht!

In mijn taalcolleges werk ik ook met „Op naar de eindstreep“. Daarin staat in les 6 een artikeltje over falsche Freunde – deftig bijvoorbeeld. In het Nederlands betekent deftig: vornehm, in België ordentlich. In het Duits is eine deftige Mahlzeit een stevige maaltijd; ein deftiger Witz is een gepeperde, schuine mop.

Een deftiges Essen is vet en zwaar.
Een zünftiges Essen ligt eveneens zwaar op de maag.

Etymologisch heeft het woord zünftig te maken met Zunft (gilde). Von der Zunft sein = vakgenoot zijn.
En afgeleide betekenissen van zünftig zijn: urig, bodenständig, urwüchsig…

Als Nederlandse denk ik bij eine zünftige Mahlzeit in de eerste plaats aan Beieren. Ik zie a Haxn mit Sauerkraut, Lederhosen en Dirndls voor me – en uiteraard de literglazen Bier die door dames met een weelderige boezem worden geserveerd. (die Maß = 1 liter Bier)
Wat ik in elk geval niet voor ogen heb zijn delicatessen! Nee, geen verfijnde, ex­qui­se lekkernijen.
Maar deze foto maakte ik zo’n 8000 kilometer verwijderd van Duitsland in Swakopmund – Namibië, waar naast de oorspronkelijke bevolking (o.a. Herero, Nama, San, Ovambo, Damara) boeren en Boeren van Europese herkomst wonen.

… daar was ik namelijk op zoek naar de Anton Lubowski Avenue.

Waarom?

Ik herinner me de de schok die zijn dood (in 1989 werd hij vermoord) teweegbracht in de Anti-Apartheid-Bewegung Berlin: we kenden Anton…

Wenn flämische und wallonische Politiker zusammenarbeiten, ohne dazu gezwungen zu sein, ist das schonmal eine Schlagzeile wert. Der Bürgermeister von Hoeilaart und sein Amtskollege aus La Hulpe (nl. Terhulpen) haben sich zusammengetan, um einen „Plan BE“ zu entwickeln. Ziel dabei: Belgien einfacher machen, die komplizierten Strukturen effizienter und übersichtlicher gestalten.

Die Absicht der beiden Bürgermeister ist es bei allem Reformeifer aber erklärtermaßen nicht, wieder zurückzukehren zu „La Belgique de papa“. Die Väter der beiden Herrschaften müssten vermutlich recht betagt sein. Die meisten heutigen Väter haben das alte Belgien, auf das der Spruch verweist, selbst auch nicht mehr gekannt. Gemeint ist mit dem Ausdruck die Zeit, in der Belgien ein Einheitsstaat war, in dem die französischsprachigen Eliten den Ton angaben und für Föderalismus und Gleichberechtigung des Niederländischen kein Platz war. Konsequenterweise gibt es für „La Belgique de papa“ auch keine niederländische Entsprechung.

Sehr niederländisch ist dagegen ein anderes Wort, das in den Überlegungen auftaucht. Müssen möglicherweise einige Kompetenzen geherfederaliseerd werden? Müssen also mehr Politikbereiche wieder vom Gesamtstaat erledigt werden anstatt von den Gemeinschaften und Regionen? Bisher wurde in Belgien meist eher gecommunautariseerd. (Es gehört zur Ironie der Geschichte, dass sich für das jahrhundertelange Interesse Flanderns nach mehr Eigenständigkeit ausgerechnet ein französisches Lehnwort durchgesetzt hat.) Immer wieder wurden Kompetenzen an die einzelnen Staatsglieder overgeheveld (dt. überführt, übergeben, wörtlich hinüberheben).

Das Partizip geherfederaliseerd ist strukturell äußerst interessant, weil wir es im Deutschen anders bilden. Wir sagen reföderalisiert und entscheiden uns dabei nicht nur für die Vorsilbe re- (das etymologisch verwandte her– kennen wir nicht). Wir verzichten im Partizip außerdem auf das Präfix ge-.

Zu Weihnachten wird viel geformt. Reformiert wird das ganze Jahr über. (ReAI, CC-BY-SA 3.0)

Woran liegt das? Zunächst ist daran die Endung schuld. Verben auf -ieren haben im Deutschen nicht das regelmäßige ge-Partizip. Sie sind gewissermaßen „Fremdkörper“ geblieben, weil sie meist mit Lehnwortmaterial gebildet werden. Auf Niederländisch dagegen bilden wir die Partizipien völlig regelmäßig: geanalyseerd – analysiert. Trotzdem ist aber das re- an dem Unterschied nicht ganz unschuldig. Wenn wir Verben mit re- bilden möchten, dann betrifft dies in der Regel ebenfalls Wörter, die zu einem gehobenen Wortschatz gehören, in dem also Lehnwörter das Mittel der Wahl sind. Verben mit einem re- am Anfang haben praktisch immer ein -ieren als Endung (z.B. reformieren, remigrieren, reverbalisieren…). Das -ieren sperrt dann in einem dritten Schritt vorn am Wort das ge- im Partizip. Man muss also mit drei aneinander geknüpften Regeln zwischen Wortanfang und -ende pendeln, bis die korrekte Form entstanden ist. Bleibt noch die Frage, ob das re- zuerst da ist und davon das -ieren ausgelöst wird, oder ob wir zuerst ein ieren-Verb bilden und ein re- davorsetzen.

Kompliziert? Für das Niederländische zu kompliziert. Dem Niederländischen ist es völlig egal, wie fremdwortartig das fertige Wort ist. Mit dem Präfix her- hat man sowieso schon eine etwas „germanischere“ Variante zur Verfügung. Aber auch bei Wörtern, die auf re- beginnen, bleibt das ge-Partizip problemlos erlaubt. Anscheinend muss man dafür bei der Endung des Verbs vorsichtig sein. Ein re-Verb hat auch im Niederländischen in aller Regel eine eren-Endung (z.B. reanalyseren, revitaliseren, reformeren). Verben mit her- am Anfang dürfen auch ein -eren haben (siehe herfederaliseren), müssen das aber nicht unbedingt (siehe hervormen, hervatten uvm.). In gewissenen Fällen kommt mit den beiden Vorsilben sogar ein Bedeutungsunterschied zustande. Die hervormde und die gereformeerde Glaubensgemeinschaft sind beispielsweise leicht miteinander zu verwechseln, aber keineswegs identisch. Das her- eröffnet dem Niederländischen zusätzliche Freiheiten, die wir im Deutschen nicht haben. Vielleicht sollten wir das Deutsche herformen, um diese Möglichkeit auch zu haben?

In de Verenigde Staten is momenteel Santa Claus onderweg.
Laat ik er toch even op wijzen dat het de Nederlanders waren die hun Sinterklaas, een heuse bisschop, mee naar Nieuw Amsterdam brachten. De heilige Nicolaas (naamdag 6 december) werd bovendien de beschermheilige (Schutzheilige) van deze Nederlandse stad aan de Hudson. Nadat de Engelsen de stad hadden overgenomen, verloor Santa Claus zijn mijter (Bisschofsmütze) en kromstaf en kreeg zo’n idiote ijsmuts op gezet; hij werd kerstman met een verbasterde Nederlandse naam.

Haarlem verloor een -a, de Walstraat kreeg er een -l bij en Breukelen werd Brooklyn. Het kan verkeren! (± das Glücksrad kann sich drehen)

Onze Duitse lezers een prettige heiligenabend. Zalig Kerstmis!

Het was een Sattelschlepper die maandagavond in Berlijn op de kerstmarkt aan de Gedächtniskirche inreed, zo werd tijdens de live-uitzending op ARD|Das Erste steeds weer herhaald.

Met een zadel heeft dat niet meer veel te maken: een zadel heb je op je fiets, of op je paard, en het is etymologisch verwant met zitten. De stam van zadel is terug te vinden in de Romaanse (bijvoorbeeld in het Frans une selle) en in de Slavische talen (bijvoorbeeld in het Russisch, седло [sedlo]). Aan het woord is in het Nederlands in de voorbije eeuwen weinig veranderd, zowel de huidige vorm als betekenis zijn in deze dertiende-eeuwse raad goed te herkennen (het helpt als je luidop leest):

Die giene is regte dwas die en part kopen wil inde besiet den bredel inde den sadel
Wie een paard wil kopen en alleen op breidel en zadel let, is echt dwaas. (een breidel is een teugel)

De betekenis van zadel verbreedde nog wel in de loop van de eeuwen: het is niet alleen een „oplegger“ op een paard, om het beter te kunnen berijden, maar op een fiets, tenslotte niet meer dan een stalen ros.

In het Duits kan je als het ware ook een vrachtwagen „zadelen“: der Sattelschlepper (ook afgekort tot der Schlepper) trekt der Sattelanhänger, een aanhangwagen die op een sleper gezadeld wordt. Het klinkt bijna poëtisch.

Een trekker met oplegger (CC-BY-SA-4.0)

De Nederlandstalige media spreken op dinsdagmorgen van een truck, en gebruiken ook vrachtwagen en vrachtauto als synoniemen (D. der LKW of der Lkw, afkorting van der Lastkraftwagen).

Eén krant specifieert in een artikel over de gps-gegevens van het voertuig dat het om een „vrachtwagencombinatie (truck met trekker)“ gaat. Een trekker is echter synoniem van truck, bedoeld wordt een truck met oplegger.

Een oplegger?

Een zadel, dus.

Das Deutsche Historische Museum in Berlin zeigt momentan eine Ausstellung zur deutschen Kolonialgeschichte. Es wurde Zeit. Dass die Ausstellung überhaupt stattfindet, muss man anerkennen. Vieles kann man dennoch kritisieren, zum Beispiel dass die Chronologie der Ereignisse so stark aufgelöst wird, dass man irgendwann völlig in der Zeit verschwimmt. Direkt am Anfang stößt man auf das Thema schlechthin, nämlich den Völkermord an den Herero und Nama. Unbestritten und völlig angemessen als Kernstück der Ausstellung, bloß wird nicht deutlich, wie es dazu überhaupt kommen konnte und was für einen Tabubruch diese Ereignisse für die spätere deutsche Geschichte bedeuten.

Namibia nimmt zu Recht in der Ausstellung viel Raum ein. Sehr wenig erfährt man dagegen über die Verbindungen des deutschen Kolonialismus zu den anderen Kolonialmächten. Es wirkt ein wenig, als sei die Kolonialgeschichte Deutschlands ein irgendwie besonderes, in sich geschlossenes Kapitel. Dabei wird gerade am Beispiel Namibia deutlich, wie stark auch die deutschen Kolonien mit den anderen Kolonialmächten zugleich verbunden waren und mit ihnen konkurrierten.

Ein schönes Beispiel dafür ist das Ausstellungskapitel zu „Mischehen“ und Familien in den Kolonien. Ehen und gemeinsame Kinder mit Partner/inne/n der einheimischen Bevölkerung der Kolonien waren unerwünscht oder sogar verboten. Dasselbe galt in Namibia aber auch für Verbindungen mit Frauen oder Männern, die den anderen Kolonialmächten zugerechnet wurden. Dokumente der deutschen Kolonialverwaltung zeigen, wie man verhindern wollte, dass das Burentum sich in Namibia weiter ausbreitet. Dazu wurden ganz einfach alle gerechnet, die Afrikaans sprachen (bzw. in der damaligen Bezeichnung meist noch Kapholländisch). Dasselbe galt für Briten. Das Ziel war, in Namibia das Deutschtum zu stärken – und nicht zuletzt das deutsche Bauerntum. In den Quellen, vor allem in der Kolonialpropaganda, wimmelt es nur so vor Wortbildungen auf –tum. Ähnlich wie bei der –schaft geht es um eine Essenz: Was deutsch ist, soll deutsch bleiben, und zwar ausschließlich deutsch. Nichts ist in dieser Hinsicht deutlicher als die Verknüpfung von Abstammung (Mischehen) mit Sprachgemeinschaften.

Dabei ist gerade die Begriffspaarung aus Burentum und Bauerntum besonders ironisch. Das eine ist etymologisch gesehen eine wörtliche Entsprechung des anderen. Trotzdem konnte sich das Deutsche an dieser Stelle nicht dieses „fremden Elements“ im Wortschatz erwehren, denn die Bedeutung und vor allem die Konnotationen sind völlig unterschiedlich.

Die Buren haben sich von ihrer ursprünglichen Bedeutung als Landwirte oder Farmer wegentwickelt und haben inzwischen auch eine ethnische Komponente, die zugleich mit ihrer Sprache verbunden ist. Dagegen sind die Bauern nichts anderes als Agrarwirte, die aber Vertreter des Bauerntums sind (Konnotationen: Tugend, Fleiß, Produktivität) und einen kolonialpolitischen Auftrag erfüllen. In der deutschen Kolonialpropaganda ist Burentum demgegenüber ein eindeutig negativ belegter Begriff. Ein Bedrohungsszenario, nicht zuletzt auch für die geplante räumliche Ausdehnung der deutschen Kolonialisten: Buren brauchen viel Platz, deutsche Bauern brauchen viel Platz, und das Wasser ist knapp. Wenn das Bauerntum sich gegen das Burentum wehren muss, nimmt die Kolonialmacht auf die Kolonisierten erst recht keine Rücksicht. Szenarien wie „das Volk braucht Raum“ und der Mord an der „störenden“ Lokalbevölkerung stehen dabei schon am Horizont geschrieben.

ǃNanseb ǀGabemab auf einem 10N$-Schein aus Namibia. (Geogrio, CC-BY-1.0)

Für Sprachinteressierte hält die Ausstellung zumindest noch zwei kleine Besonderheiten bereit.

Die Humboldt-Universität stellt aus ihrem Tonarchiv Ausschnitte aus Aufnahmen zur Verfügung, die in Kriegsgefangenenlagern in Brandenburg nach dem Ersten Weltkrieg aufgezeichnet wurden. Darauf wurden die Sprachen von gefangenen Soldaten der anderen europäischen Mächte systematisch dokumentiert. Darunter sind viele Dialekte aus Großbritannien und Frankreich, aber auch die Sprachen von Soldaten aus den Kolonialgebieten in Indien oder Nordafrika, die im sogenannten „Halbmondlager“ gefangen gehalten wurden. Der genaue Zusammenhang speziell mit dem deutschen Kolonialismus wird bei dem Ausstellungsteil nicht so recht deutlich; er ist auch räumlich etwas seltsam in eine Nische gesteckt worden. Umso interessanter ist die Einteilung, mit der die deutschen Sprachforscher die Sprachgruppen systematisieren. Es gibt in einer großen Tabelle etwa die Oberkategorie namens „Franzosen (Belgier)“ und darunter eine Aufstellung der aufgezeichneten Sprachformen wie etwa Gascognisch, Savoyardisch aber auch „Vlämisch“.

Wer einmal zeitgenössisches Kapholländisch lesen möchte, wird in der Ausstellung auch fündig, nämlich bei einem handschriftlichen Exponat von ǃNanseb ǀGabemab, genannt Hendrik Witbooi. Die Lektüre fällt in dem sehr fein formulierten, unverkennbar afrikaansen Textausschnitt relativ leicht und gibt Einblicke nicht nur in den Schriftsprachgebrauch der Zeit, sondern auch in das komplizierte Verhältnis zwischen Kolonialsprachen, Kolonialmächten und lokalen Akteuren. Auf jeden Fall eine erbaulichere Lektüre als die vielen haarsträubenden Einträge im Gästebuch der Ausstellung, das zeigt, wie verbreitet revisionistische und schlichtweg gewaltleugnende Haltungen im Deutschland der Gegenwart noch immer sind.