Nederlands

Beobachtungen zur niederländischen Sprache

Doe het zelf!

Studenten leren in de opleiding Neerlandistiek nadenken over taal en ontwikkelen een wetenschappelijke schrijfstijl in het Nederlands. Op onze blog kunt u regelmatig dat proces volgen: denk aan onze reeks Woorden op reis. Vandaag: Bedenkingen bij het artikel ‘Doe-het-zelfsamenstellingen’ van Esther Pascual en Theo Janssen. De studenten proberen niet alleen zich een idee te vormen over de samenstellingen maar ook over de rol van de eigen mening van een wetenschapper.


Het centrale onderwerp van het artikel is een relatief nieuw lexicaal verschijnsel in het Nederlands: samenstellingen die worden gemaakt door een zin aan een zelfstandig naamwoord te koppelen. Volgens de tekst worden die samenstellingen vaak geproduceerd om individuele ‚gelegenheidscategorieën‘ te benoemen en worden ze niet altijd overgenomen door de meeste taalgebruikers. Als gevolg zijn de meeste nieuwvormingen niet te vinden in de woordenboeken. Vanwege het individuele karakter van de samenstellingen worden zij door Esther Pascual en Theo Janssen ‚doe-het-zelfsamenstellingen‘ genoemd, wat eigenlijk zelf een doe-het-zelfsamenstelling is. Maar vellen Pascual en Janssen een oordeel of nemen ze plaats in de stoel van de objectieve wetenschapper?

Niet alleen doe-het-zelfsamenstellingen, ook doe-het-zelfkunst. Alfio Gioffirda, Figuren, Series 6. 007 (2009) (CC-BY-SA)

Op het eerste gezicht lijken Pascual en Janssen ook geen oordeel uit te spreken over de taalvariatie die zij beschrijven. Je hebt de indruk dat zij een interessant fenomeen toelichten en er boeiende vragen bij stellen: „Wat is het nut van dit soort samenstellingen? In welke behoefte voorzien zulke lange samenstellingen? En hoe worden ze gebruikt?“ enzovoort. En zij geven er ook een antwoord bij: samenstellingen lijken levendig, filmisch en spreektalig. We kunnen na een oppervlakkige lezing misschien overhaast de conclusie trekken dat Pascual en Janssen objectief te werk gaan.

Bij een nauwkeurigere lezing, zien we vragen opduiken als:  „Mag dat wel?“, „Gebrek aan stilistisch vermogen“ en „Aanstellerij of lef?“. Dat soort uitspraken vraagt om een normatief of prescriptief antwoord en impliceert ook dat er een norm omtrent dit fenomeen moet zijn. Ook beschrijvingen als ‚in zwang zijn‘ of ‚vluchtige wegwerpartikelen‘ lijken niet neutraal, maar suggestief en eerder negatief.

De hoofdreden voor het ontstaan en de verankering van het linguistische verschijnsel noemen de auteurs de categoriseringsbehoefte van onze tijdgenoten. Dat de samenstellingen dit doel dienen noemen Pascual en Janssen dan weer een voordeel. Bovendien beschouwen Pascual en Janssen de compactheid en de precisie van de doe-het-zelf-samenstellingen ook als pluspunten. Ook de ‚levensechtheid‘ is volgens de auteurs een voordeel.

Interessant is verder wat Pascual en Janssen schrijven over de gereserveerdheid van Gentse studenten tegenover de doe-het-zelfsamenstellingen. Deze studenten wijzen deze samenstellingen af als ‘te Nederlands-Nederlands’. De auteurs verklaren dit met de talige onzekerheid van Vlamingen. De Vlaamse reserve valt wellicht te verklaren uit een zekere talige onzekerheid: wat niet duidelijk vertrouwd (geconventionaliseerd) is, wordt niet als correct vertrouwd. Het is trouwens de vraag of Nederlandse studenten zoveel positiever over zulke woorden zouden oordelen.

Kijken we enkel naar hun argumenten zouden we geneigd zijn te denken dat ze pro-doe-het-zelfsamenstellingen zijn. Ze sommen een aantal voordelen op en tonen aan waarom ze ontstaan en legitimeren deze ontstaansmechanismen ook. Kijken we naar de stijl waarin het artikel geschreven is en welke woorden gebruikt worden, zouden we zeggen dat ze een negatieve blik op het verschijnsel werpen.

Anne Habermann, Anna Roshchina en Amber Paris

Trouwe Eland

Kent u Boudewijn nog, koning der Belgen van 1951-1993?
Zijn totemnaam was Trouwe Eland.
Wat een totemnaam is, vraagt u? In België is dat de die­ren­naam van een lid van de scouts, voor­al ge­ba­seerd op zijn of haar ka­rak­ter­ei­gen­schap­pen, leert Van Dale.

Eland (Yathin S Krishnappa, CC-BY-SA-4.0)

Wat de fauna betreft ben ik een behoorlijke leek (Laie). Een eland was voor mij altijd een Scandinavisch hert (Hirsch), een Elch (F.W. Bernstein: Die schärfsten Kritiker der Elche / waren früher selber welche) …. tot ik de eland rechts ontdekte, een antilope!

Die eland (Taurotragus oryx), ook Kaapse eland genoem, is ’n wildsbok wat op grasvlaktes in Oos- en Suider-Afrika aangetref word. Bron

De Nederlandse en Duitse wikipediasite vermelden dat deze elandantilope ook in in het zuiden van Congo (indertijd een Belgische kolonie) voorkomt.

Naar welke eland verwijst dus des konings totemnaam?
Dit is vragen (klik op de foto) naar de bekende weg! (nach einer bekannten Sache fragen)

Eland

Elandantilopen zijn makkelijk te temmen, en in sommige delen van Afrika worden ze gehouden voor de melk en het vlees. Volwassen mannetjes leven meestal solitair en houden zich meer op in bebost gebied. Bron

Elanden leven over het algemeen solitair. ’s Winters kunnen ze zich echter verzamelen in kleine gemengde kudden. Een volwassen vrouwtje is in deze groepen de leider. Bron

Boudewijns vrouwtje heette Fabiola Fernanda María-de-las-Victorias Antonia Adelaida de Mora y Aragón.

Polderburka

Wozu sind die holländische Küste, das IJsselmeer oder die Wattinseln besonders gut? Man kann dort mal so richtig den Kopf frei bekommen. Seit Kurzem ist Kopffreimachen in den Niederlanden auch drinnen Pflicht. Kalauer beiseite – die Tweede Kamer hat nun also auch ein Burkaverbot beschlossen. Die Nachbarn in Belgien kennen das schon seit Jahren. Natürlich nicht aus eigener Anschauung, denn vollverschleierte Frauen sind da wie dort eine absolute Seltenheit. Es hat niemand behauptet, dass es wirklich ein relevantes Problem zu lösen gebe. Symbolpolitik war gefragt.

Der Begriff Burkaverbot bzw. die direkte niederländische Entsprechung boerkaverbod ist sachlich eigentlich nicht ganz richtig. Verboten sind in öffentlichen Gebäuden, in öffentlichen Verkehrsmitteln, Schulen und Krankenhäusern nämlich alle Kleidungsstücke, die das Gesicht verdecken, also auch Sturmhauben oder Motorradhelme. Trotzdem titelt auch der NRC ganz ungehemmt: Tweede Kamer stemt in met boerkaverbod.

Damit hat die Zeitung nicht ganz Unrecht, denn die Helme und Biwakmützen (wer wusste eigentlich vor dem Verbot, was das ist?) sind eher ein Kollateralschaden der Gesetzgebung. Selbstverständlich geht es um muslimische Frauen, aber ohne Interessensausgleich kein Poldermodell, also muss das Gesetz zumindest nach außen hin diskriminierungsfrei und geschlechterneutral sein. Die Rechtspopulisten feiern ihren Propagandaerfolg, mit dem sie ironischerweise in den europäischen Sprachen wieder ein paar neue Lehnwörter aus dem Sprach- und Kulturkreis bekannt gemacht haben, den sie am meisten verachten.

J. Vermeer: „Mann mit Hut und Frau mit Hidschab“. Besser bekannt als „De soldaat en het lachende meisje“. (PD)

Die Liste von Begriffen für Kleidungsstücke gläubiger muslimischer Frauen ist stattlich. Der gestandene Rechtspopulist lehnt sie meist unterschiedslos ab und kann sich auch über ein einfaches Kopftuch empören, aber etymologisch wie sprachstrukturell und erst recht kulturell sollte man den Unterschied schon machen. Es stehen neben dem einfachen Ausdruck Koptuch / hoofddoek zur Auswahl, auf Deutsch und Niederländisch:

Burkaboerka

Niqabnikab

Hischabhidjab

Tschadorchador

Die Schreibweisen sind im Deutschen wie im Niederländischen meist variabel. Mal wird eher versucht, die ursprüngliche Aussprache im eigenen Schreibsystem abzubilden, mal wird umgekehrt transliteriert und dann mit der eigenen Aussprache gelesen.

Die Burka bekommt zum Beispiel im Deutschen wie im Niederländischen ein gesprochenes [u], so dass der niederländische Digraph <oe> dafür sorgen muss, dass man nicht [byrka] sagt. Was man im Französischen durchaus tut – da war die zweite Strategie stärker: erst umschreiben, dann vorlesen.

Beim Niqab ist die Sache schwieriger. Das <q> steht für einen arabischen Laut, der im Deutschen wie im Niederländischen unbekannt ist und einfach durch [k] ersetzt wird. Die arabische Aussprache von niqab hört man hier recht gut. Das <q> in der Schreibung deutet zumindest an, dass hier ein anderer Laut hingehören würde, weil der Buchstabe normalerweise sonst nur in der Kombination <qu> vorkommt.

Der Hidschab macht alles noch viel komplizierter. Niederländisch und Deutsch kennen die Affrikate [d͡ʒ] nur in Lehnwörtern wie in Adagio, Dschungel oder Jazz. Die Aussprachevarianten aus Ägypten, die man im Internet findet, haben jedenfalls keine Affrikate. Dafür hört man sie deutlich in den Varianten auf Farsi und Urdu. Haben wir den Hidschab über das Persische aus dem Arabischen entlehnt? Oder liegt es an einem Unterschied zwischen klassischem Arabisch und regionaler Variation? Wer die Geschichte aufklären kann, darf uns gerne einen ausführlichen Kommentar schreiben.

Der Tschador schließlich hat ebenfalls eine Affrikate, die gerade im Anlaut weder im Deutschen noch im Niederländischen besonders gängig ist. Das Wort ist in jedem Fall aus dem Persischen und nicht aus dem Arabischen entlehnt und kommt der dortigen Aussprache auch bei uns recht nah.

In der Pluralbildung sind sich übrigens Deutsch und Niederländisch ungewöhnlich einig: das –s ist bei allen vier Wörtern in beiden Sprachen das Mittel der Wahl. Abgesehen davon wird die Mehrzahl sowieso selten gebraucht. Das ist durchaus symptomatisch: In unseren Gesellschaften diskutiert man eben über die Burka an sich, als kulturelles Phänomen oder als Objekt der Empörung. Um eine bestimmte Burka oder einen bestimmten Hidschab (bzw. zwei davon) im Hier und Jetzt geht es selten. Für die spezielle Kombination aus Hut plus Kopftuch beim königlichen Moscheebesuch wird es vermutlich keinen eigenen Begriff geben, obwohl die beiden Mannequins Beatrix und Elisabeth dafür sehr elegant Modell standen.

Arabisch oder Farsi, uvular oder velar – für einen Herrn Wilders oder eine Frau Le Pen sind das alles Feinheiten, die wenig zur Sache tun. Hauptsache weg mit dem Stück Stoff. Für Freunde von Lexik, Phonologie und Graphematik dagegen ein, pardon the pun: Heidenspaß.

Mannequin challenge

De mannequin challenge heeft een plaats veroverd in de digitale wereld. Ik geef toe dat ik er pas vorige week voor het eerst iets over hoorde: het blijkt een filmpje waarin mensen te zien zijn die in het midden van een activiteit gestopt zijn. Er is vaak een liedje bij te horen, maar het blijft ook vaak onwerelds stil. Veel voorbeelden vind je intussen bij Twitter. Hilary Clinton en haar team deden een mannequin challenge in de laatste nacht van de campagne.

De mensen staan er als het ware bij als mannequins: ze staan stil gedurende het grootste deel van het filmpje. Pas op het einde barsten ze uit die stilstand. En hoewel het woord er niet erg Nederlands uitziet, is mannequin in oorsprong een Nederlandse vorm.

Het verkleinwoord van man, een mannekin (Vroegmiddelnederlands, geattesteerd in 1291), werd overgenomen in het Frans (oorspronkelijk “menselijk beeldje”, later ook “levend pasmodel”). Via het Frans, taal van de mode, vond het woord zijn weg naar andere talen. Er kwam een nasaal in de Auslaut, die nu ook in het Nederlands te horen is. Laten we even de Germaanse talen bekijken. In het Engels bestaan mannequin en mannikin vandaag naast elkaar in de betekenis van „menselijke figuur“, daar is de oudste betekenis van mannekin bewaard gebleven. Voor levend pasmodel wordt eerder a model gebruikt.

Volgens Duden kan der/das Mannequin (gaat met beide lidwoorden; de keuze is sprekerafhankelijk) in het Duits alleen een vrouw zijn („weibliche Person, die Modekollektionen, Modellkleider vorführt“). Het is in elk geval een levende persoon, anders wordt die Schaufensterpuppe gebruikt. In het Nederlands en Engels zijn de woorden voor het „dode“ en „levende“ model allebei afgeleid van manneken en hebben ze de genderbeperking uit het Duits niet. Het woord wordt in deze Germaanse talen uitgesproken als in het Frans, met een genasaliseerde vocaal in de Auslaut.

Das Männekentor (Jürgen Rosemann, CC-BY-2.0)

Een korte blik in de Slavische talen leert ons dat een manekin ook in het Pools een beeldje van een menselijke figuur is, en daardoor ook, als tweede betekenis, een persoon zonder enige gezichtsuitdrukking. Er is geen nasaal in de Auslaut (ondanks het feit dat er in het Pools veel nasalen in de Auslaut bestaan, er is zelfs een letterteken dat nasaliteit aanduidt: ę) wat erop kan wijzen dat het woord via de Germaanse talen werd geleend (al dan niet via het Duits uit het Nederlands). Dat niet alleen beeldjes maar ook levende modellen vaak nauwelijks een gezichtsuitdrukking hebben, vatten we best op als ironie van de geschiedenis. De levende modellen zijn in het Pools (top)modelka (vrouwelijke vorm) en model (mannelijke vorm). De morfologie heeft de genderkwestie in de talen in een handomdraai opgelost.

In het Noors schrijf je het mannekeng. In het woordenboek staan er voor zowel Bokmål als Nynorsk, de twee Noorse standaardtalen, twee betekenissen: 1) levend model, vooral vrouwelijk 2) tentoonstellingspop (niet levend dus). En het is ook ontleend aan het Nederlands, maar wel via het Frans, vandaar ook de vorm met nasalisatie op -eng.

Wat nog?
Bij Schloss Wiesenburg in de Duitse deelstaat Brandenburg, meer bepaald in de Fläming (!), staat het Männekentor: zie foto.

En de eerste literaire mannquin challenge is een feit!

Wie is wie? – Maurits

Maurits van Oranje (Dillenburg, 14 november 1567 – Den Haag, 23 april 1625), prins van Oranje en graaf van Nassau was stadhouder en legeraanvoerder van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Tot hij in 1618 de titel prins van Oranje erfde van zijn halfbroer Filips Willem, werd hij Maurits van Nassau genoemd. Bron

M. van Mierevelt: Maurits (PD-old-100)

Deze Maurits – niet de meest frisse van de Oranjes – was 1 van de drie zoons van Willem I, de Vader des Vaderlands, ook Willem de Zwijger genoemd. In het portrettenoverzicht ziet u hem in de bovenste rij als vierde van links. Zijn moeder was Anna van Saksen (dat was die, die het aanlegde met Jan Rubens). Zijn broers waren waren Filips Willem (moeder: Anna van Buren) en Frederik Hendrik (moeder: Amalia van Solms).
De oudste broer Filips Willem (nog vernoemd naar Filips II van Spanje) werd naar Spanje ontvoerd en speelde in de Nederlandse geschiedenis geen rol meer. Frederik Hendrik werd de stamvader van stadhouders van Oranje – maar quasi ook van het Duitse vorstenhuis Hohenzollern: zijn dochter Louise huwelijkte namelijk de Grote Keurvorst in Berlijn.

Onze Maurits (niet te verwarren met de Braziliaan van het Mauritshuis in Den Haag) leeft voort in de herinnering aan het Turfschip van Breda (dat is het Nederlandse paard van Troje): een turfschipper die op Breda (klemtoon op de -a: Bredá) voer en gewoonlijk niet door de Spaanse bezettingsmacht gecontroleerd werd, bood Maurits aan soldaten de stad in te smokkelen. In maart 1590 werd Breda op de Spanjaarden heroverd; deze verovering vestigde definitief Maurits‘ reputatie als krijgsheer… Zonder de regie van Van Oldenbarnevelt was dat waarschijnlijk niet gelukt.

Maar deze Maurits was ook degene die Johan van Oldenbarnevelt (kopstukken: bovenste rij in het midden) liet terechtstellen, en die de bekende rechtsgeleerde Hugo de Groot (de eerste van links in de tweede rij) in het gevang wierp. Hugo de Groot (Grotius) liet zich niet kisten (unterkriegen): hij wist met de hulp van zijn vrouw in een boekenkist te ontsnappen!

Gekleurde dagen

In de goede week is er een „gekleurde dag“: Witte Donderdag. De kleur verwijst naar de gewoonte om de kruisbeelden met een wit gewaad te behangen. En misschien heeft u wel eens een blauwe maandag een vakantiejob in een snoepjesfabriek gehad – een poosje (Du. Weilchen) dus. Waar dat blauw vandaan komt, hebben ze bij Onze Taal uitgezocht. Er zijn erg veel hypotheses!

BarbaraLN, CC-BY-SA-2.0

In november is er plots een nieuwe gekleurde dag opgedoken, de black friday. Langzaam sluipt deze Amerikaanse gewoonte ook in Europa binnen, en behoudt vooralsnog (Du. vorerst) zijn Engelse naam. Deze „Zwarte Vrijdag“ is de vrijdag na Thanksgiving en geeft in Amerika het startsignaal voor de kerstperiode. Er wordt op die dag traditioneel veel geshopt (als shoppen al traditioneel wordt, dan zijn we met z’n allen ver heen in het kapitalisme) en de winkels maken veel winst – ze schrijven zwarte cijfers. Dat is een van de verklaringen voor de kleur van die dag. Een andere is dat het op die dag zwart ziet van het volk.

In november werd in België ook veel geschreven over de Zwarte Zondag van 25 jaar geleden. Bekijk bijvoorbeeld hier het dossier van De Morgen. Op 24 november 1991 boekte het Vlaams Blok (intussen Vlaams Belang) een eerste grote winst. Zwart is in België de kleur van extreemrechts (en niet van de christelijke partijen, zoals in Duitsland).

Eine ungehobelte Straße – een onbeschaafde straat?

Kaasschaaf (M.Minderhoud, CC-BY-SA-3.0-migrated)

Een kaasschaaf hoort in elke Nederlandse uitzet (Aussteuer). De kaasschaaf hoort ook bij de Nederlandse cultuur: de kaasschaaf hanteren betekent: nach dem Rasenmäherprinzip verfahren.

Schaven betekent in het Vroegnieuwnederlands ‘glad maken’ [1660; WNT], in het Duits: schaben maar ook hobeln (vergl. Käsehobel). Een houtbewerker schaaft (hobelt) bij het leven (auf Teufel komm raus).

Iemand die in het Nederlands beschaafd is, is zo gehobelt dat hij in het Duits zivilisiert genoemd mag worden. Iemand die beschaafde manieren heeft, noemen we in het Duits zivilisiert. De beschaving is die Zivilisation: alle scherpe kantjes zijn ervan af: men weet hoe het hoort.
Van het Duitse hobeln is uiteraard het woord ungehobelt afgeleid; in het Nederlands: ongeschaafd (ungehobelt) – maar ook onbeschaafd (unzivilisiert), lomp of ongelikt. Zo is een ongelikte beer: ein ungehobelter Klotz, ein Grobian.

Ungehobelte Straße (CC-BY-SA-3.0-migrated)

En een ungehobelte Straße? Een onbeschaafde, een ongeciviliseerde straat?
I wo! (geenszins)

We hobbelen in een jeep over een Schotterpiste in het zuidwesten van Afrika, meer speciaal in de buurt van Swakopmund. De bestuurder (Namibiër van Duitse herkomst) verontschuldigt zich: Eine ungehobelte Straße! – Eine solche Straße sollte doch jeden dritten Monat gehobelt werden!

Zo is dat!

Zweimal zwitschern

Das Internet ist eine Wörtermaschine. Ständig liefert es uns neue Wörter und füttert damit unermüdlich unseren Wortschatz, der das Angebot an Neuschöpfungen und Entlehnungen teils dankbar verdaut, teils auch relativ schnell wieder ausspuckt. Vieles von dem neuen Wortfutter besteht aus Verben. All die neuen Aktivitäten und Funktionen wollen schließlich beschrieben werden: posten, liken, messagen – schon längst etabliert, auf Deutsch wie auf Niederländisch.

Zu den neuen Verben im Deutschen gehören twittern und tweeten. Unser Kollege Anatol Stefanowisch aus der Anglistik beobachtet, dass diese beiden Verben sich in der Bedeutung unterscheiden: Twittern ist die allgemeine Nutzung von Twitter, also die langfristige Aktivität oder Gewohnheit. Tweeten bezeichnet die einzelne Tätigkeit, einen Beitrag auf Twitter zu veröffentlichen. Ob sich das anhand von Korpusdaten nachweisen lässt, müsste man genauer untersuchen – das überlassen wir den Kollegen.

Tweet! (Yiwenyiwen, CC-BY-SA 4.0)

Uns interessiert natürlich, ob es im Niederländischen genauso ist. Der Van Dale ist topaktuell und kennt beide Verben. Das Wort tweeten wurde 2009 hinzugefügt, ganz regelmäßig mit dem Präteritum tweette und dem Partizip getweet, so wie alle anderen entlehnten Verben, die sich brav an die Regel von Chopin halten. Ein wunderbares Beispiel für den Kontrast zum Deutschen, wp beide Formen eine zusätzliche Silbe brauchen: Er tweetete und Sie hat getweetet. Als Erklärung für das Wort gibt der Van Dale lapidar an: twitteren. Das „e“ gibt’s auf Niederländisch gratis dazu.

Dieses (angebliche?) Synonym ist schon zwei Jahre früher in das Wörterbuch aufgenommen worden und bietet eine etwas umfangreichere Erklärung: „kor­te blog­be­rich­ten ver­sprei­den via de microblogsite Twit­ter“. Die große Frage bleibt: Hat denn die Redaktion vom Van Dale tatsächlich Recht mit der Behauptung, die beiden Verben hätten eine exakt identische Bedeutung?
Völlig ausgeschlossen ist das nicht. Gerade bei neuen Konzepten kann es vorkommen, dass zunächst verschiedene Bezeichnungen für dasselbe Denotat aufkommen, von denen sich mit der Zeit die beliebtere durchsetzt. Die beste Quelle um herauszufinden, wie sich tweeten und twitteren zueinander verhalten ist natürlich: Twitter.

Gezielt gesucht nach nur niederländischsprachigen Beiträgen findet man im Zeitraum vom 1. bis zum 10. November folgende Verteilung

twitteren         37 Belege

tweeten           80 Belege

Es scheint also, dass tweeten beliebter ist als twitteren, sofern man das aus dieser kleinen Anzahl von Belegen in einem kurzen Zeitraum ableiten kann. In den Belegen für twitteren ist tatsächlich fast ausschließlich die Rede von der allgemeinen Tätigkeit an sich, also der Nutzung von Twitter als Gewohnheit.

Es gibt nur einen Beleg, bei dem nach der deutschen Bedeutungsunterscheidung tweeten zu erwarten wäre:

Hier geht es exakt darum, das Abschicken eines einzelnen Tweets in einer kleinen, zählbaren Anzahl zu beschreiben. Man hätte nach der deutschen Unterscheidung hier wohl eher erwartet: „Seine Kolumne 7x zu tweeten ist kein Narzissmus, sondern Leserservice.“

Bei den 80 Belegen mit tweeten ist die Sache weniger eindeutig. 32 Belege entsprechen der Form iets tweeten, also mit einem Objekt. In aller Regel geht es dabei logischerweise um einen konkreten Inhalt (ein Bild, eine Neuigkeit, eine Meinung tweeten), so dass es ganz klar um einzelnen Tweet geht und nicht um das Twittern im Allgemeinen.

14 Belege sind nicht ohne weiteres einer der beiden Bedeutungen zuzuordnen. 34 Belege wiederum stützen die Syonym-Hypothese, also dass tweeten und twitteren beide die gewohnheitsmäßige Handlung der Twitternutzung bezeichnen.

https://twitter.com/enzofangiirl/status/796032504666976257

https://twitter.com/Leen_Tinck/status/793368170526609408

Wenn das Verb „zwitschern“ zweideutig wird… „Prunkstilleben mit kopulierenden Spatzen“ von Cornelis de Heem aus dem 17. Jh. (PD, gemeinfrei)

Beim ersten Beispiel ist das Twittern als Gewohnheit gemeint, daher der Verweis auf „rund um die Uhr“. Das zweite Beispiel stammt ganz klar aus Belgien, wie sehr viele der tweeten-Belege. Bei den twitteren-Belegen fiel das nicht so sehr ins Auge. Gibt es möglicherweise in Belgien eine Vorliebe für tweeten, die in den Niederlanden unbekannt ist? Dazu bräuchte es mehr Daten und eine systematischere Auswertung. Natürlich ist diese kleine Sammlung anekdotisch: Zu kurzer Zeitraum, zu wenige Belege, und vor allem habe ich nur nach Infinitiven gesucht. Man müsste natürlich flektierte Formen hinzunehmen – zum Beispiel sind bei ik twitter und ik tweet zufällig beide Verben identisch mit den Substantiven Twitter und ein Tweet. Das könnte vielleicht Auswirkungen darauf haben, dass diese Formen in den Ohren der Sprachgemeinschaft seltsam klingen und umgangen werden.

Zumindest tendenziell scheint sich twitteren im Niederländischen wie im Deutschen auf die allgemeine Tätigkeit einzugrenzen, bei tweeten sieht die Sache auf den ersten Blick nicht so eindeutig aus. Es gäbe hier also viel zu vertiefen und zu überprüfen, aber eins ist sicher: Wenn überhaupt, werden wir darüber weder tweeten noch twitter(e)n, sondern selbstverständlich bloggen.

Wie is wie? – Aletta Jacobs

Onze voormalige collega van het Talencentrum, Esther Bouma, schreef volgend stukje over Aletta Jacobs: tweede van links, onderste rij van de kopstukken.
Esther Bouma krijgt „Knielen op een bed van violen“ van Jan Siebelink.


Nederlandse, vrouwelijke helden hebben het niet gemakkelijk volgens Lotte Jensen (historisch letterkundige) die hier een college over geeft op de Universiteit van Nederland. In het rijtje namen dat ze opnoemt (gebaseerd op de twijfelachtige uitslag van „De grootste Nederlander“-verkiezing uit 2004) komt Aletta Jacobs bijvoorbeeld niet voor. Of de calvinistische reflex („Doe maar gewoon“ etc.) hieraan ten grondslag ligt en/of simpelweg een gebrekkig historisch bewustzijn, is een interessante kwestie.

Aletta Jacobs (1854-1929), geboren in Sappemeer, Groningen, achtste kind van 11 kinderen, vader praktizerend huisarts, had het wel méér dan verdiend ook een plaats te krijgen bij deze verkiezing.
Waarom?

Aletta Jacobs voor het Harmoniegebouw te Groningen (Gouwenaar, PD-self)

Omdat Aletta Jacobs haar geestestijd zo bewonderenswaardig ver vooruit was en veel heeft kunnen verwezenlijken voor de vrouwenemancipatie in Nederland en het vrouwenkiesrecht. Het standbeeld (opmerkelijk want in Nederland zijn we, volgens Jensen, „niet zo scheutig“ met standbeelden) staat volkomen terecht op een prominente plaats bij de Rijksuniversiteit Groningen.

Als eerste meisje bezocht ze de hbs en daarna rondde ze succesvol (als eerste vrouw) een studie medicijnen  aan de universiteit Groningen af.

Voordat ze een aanvraag in 1871 indiende (zonder iemand daarover in kennis te stellen) bij Thorbecke (in zijn functie als minister van Binnenlandse Zaken) om te mogen studeren, haalde zij dankzij zelfstudie nog een apothekersassistentendiploma. Thorbecke regelde haar toelating tot de universiteit vijf dagen voor zijn dood en liet dat per telegram mededelen aan haar vader en niet aan Aletta zelf.

Aletta promoveerde in 1879, vertrok naar Londen en leerde daar haar latere echtgenoot, Carel Victor Gerritsen kennen die haar in contact bracht met geestverwante, vrouwelijke artsen door wie zij zich o.a. liet inspireren zich voor het vrouwenkiesrecht in te gaan zetten. Het loont de moeite ook meer te lezen over deze vrijdenkende echtgenoot want hij bleek een gouden greep voor Aletta.

Weer terug in Nederland vestigde zij zich als arts in Amsterdam voor „minvermogende“ vrouwen en kinderen. Als voorstander van geboortebeperking én de vrije liefde,  adviseerde ze vrouwen het in 1885 door Wilhelm Mensinga ontwikkelde pessarium/diafragma te gebruiken, oorspronkelijk weliswaar tegen baarmoederverzakkingen ingebracht, maar met een praktische, tweede functie.

Omdat ze de juridische nadelen van het huwelijk voor vrouwen te groot vond, ging ze in eerste instantie een vrij huwelijk met Carel Victor Gerritsen aan.  Later huwden ze toch, o.a. omdat er een kind op komst was – dat echter tragisch genoeg slechts een dag heeft geleefd.

In 1882 wilde Aletta zich op de kieslijst voor Amsterdam laten zetten, maar werd geweigerd. Tot die  tijd moest men aan een bepaald inkomen voldoen om te mogen stemmen of gekozen te worden.  Aletta verdiende zelf haar geld en voldeed ruimschoots aan die norm, maar wakker geschrikte heren pasten de wet ten nadele van de vrouwen aan in 1887 en daarin stond dat voortaan alleen mannelijke ingezetenen van Nederland mochten stemmen en gekozen worden.

Gelukkig gaf Aletta, intelligente, moderne vrijdenker het niet op. In 1894 richtte ze de vereniging voor vrouwenkiesrecht op, werd in 1895 presidente van de afdeling Amsterdam en in 1896 presidente van het landelijk bestuur. Het zou nog tot 1917 duren voordat Nederlandse vrouwen passief kiesrecht kregen en tot 1919 voordat vrouwen dezelfde politieke rechten als mannen kregen.

Chicago Daily News, Inc. (PD 1923)

Aletta had een groot, internationaal netwerk binnen Europa en de Verenigde Staten en was lid van de International Woman Suffrage Alliance (IWSA).

Omdat in 1915 door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog het congres van de wereldbond voor vrouwenkiesrecht in Berlijn niet doorging, werd er in Den Haag een vrouwenvredescongres gehouden en de „Women’s International League for Peace and Freedom“ (WILPF) opgericht die nog steeds bestaat.

Minder bekend is waarschijnlijk dat Aletta ook tot literaire inspiratie leidde, namelijk bij Cécile (Goekoop) de Jong van Beek en Donk die in 1897 de lezenswaardige feministische bestseller Hilda van Suylenburg schreef. In deze tendensroman worden vijf grote thema´s die voor de feministen van de zgn. eerste golf relevant waren, behandeld: het recht om te studeren, het recht op werk en daarmee op een eigen inkomen, het recht op de medevoogdij over de kinderen, natuurlijk het passief en actief kiesrecht en het recht op het eigen vermogensbeheer. In deze roman figureert een arts, Corona van Oven, die Aletta´s idealen op literaire wijze verbeeldt.
Cécile (Goekoop) de Jong van Beek en Donk diende Louis Couperus weer tot literaire inspiratie voor zijn Cornélie de Retz van Loo (Let op de overeenkomst in kadans van beide namen!) die in Langs lijnen van geleidelijkheid naar Rome vertrekt en daar, hoe inspirerend, de vrije liefde ontdekt bij een Nederlands kunstenaar. Cécile vertrok na haar scheiding van Adriaan Goekoop naar Parijs en ontmoette daar een Poolse chemicus. Hilda van Suylenburg werd vertaald naar het Duits door Else Otten (ja, die van de gelijknamige prijs) onder de titel Frauen die den Ruf vernommen, 10 jaar na verschijning in Nederland.

Het is goed af en toe stil te staan bij de strijd die vrijdenkende, vooruitstrevende en onverschrokken vrouwen moesten leveren voor nu vanzelfsprekende, verworven rechten.

Sensationeel zijn enkele bewegende beelden die pas in 2013 ontdekt werden: Aletta (geheel rechts in beeld) wandelend bij het Brandenburger Tor in 1915 samen met Jane Addams en Alice Hamilton.

Esther Bouma

Pieter, Bastiaan und der Schmetterling

„Bring schöne Blog-Ideen mit!“ riefen mir meine Kollegen hinterher, als ich vor Kurzem zu einer Konferenz aufbrach. Um mich wieder mit Neuigkeiten in der Forschung zu Kreolsprachen zu versorgen und meine Ideen über Plurizentrik und die ABC-Inseln mit der Fachcommunity in der Kreolistik zu diskutieren, war ich beim Colloque International d’Études Créoles auf Guadeloupe. Nicht der schlechteste Ort, um im November eine Woche aus dem Berliner Grau zu entkommen, nur: Was hat Guadeloupe mit Niederländisch zu tun?

Natürlich waren die Niederländer zu Kolonialzeiten überall unterwegs und der eine oder andere Missionar oder Sklavenhändler kam auch hier vorbei (mehr dazu gibt es z.B. in der Masterarbeit von Carl Pruneau aus Montréal). Sprachliche Hinterlassenschaften schien es aber keine zu geben, im Unterschied zum kurzen britischen Interregnum. Das sorgt mit ein paar Ortsnamen wie Baimbridge oder Birmingham bis heute für Überraschungen auf den Straßenschildern. Das Niederländische ist besser getarnt.

Der Schmetterling, aus dem All gesehen. (PD, NASA)

Beiläufig fragte ich eine Kollegin auf der Konferenz, was eigentlich ein pitre sein sollte. Die größte Stadt der Insel (nicht aber die Hauptstadt) heißt nämlich Pointe-à-Pitre. Was für eine Spitze (pointe) gab der Stadt ihren Namen? Die Antwort: Es habe da einen niederländischen Juden gegeben, der aus Brasilien nach Guadeloupe gekommen sei. Was er da tat, ist genauso unklar wie seine genauen Lebensdaten. Dieser Pieter jedenfalls habe einem Fleckchen Land seinen Namen gegeben, genau an der Nahtstelle der beiden Inseln, die heute Guadeloupe bilden. Mitten im Herz des Schmetterlings, als den man Guadeloupe auf der Karte erkennen kann, und damit günstig gelegen als geschützter Hafen und zentraler Knotenpunkt der Kolonie. Weil das Französische so gerne Metathesen mag, soll daraus Pitre geworden sein – Pietersspitze also.

Das Problem an der Sache, wie so oft mit Toponymen: Es gibt keinerlei Nachweise für die Geschichte und daneben existieren einige andere mögliche Erklärungen, die weitaus weniger farbenfroh sind. Die Legende vom Zuckerrohrbauer oder Fischer namens Pieter klingt schön, ist aber womöglich frei erfunden.

Schade, dachte ich. Und war umso erstaunter, als ich einen relativ aktuellen Artikel in der taz über Guadeloupe las. Zur Sklavereigeschichte (die im neuen Mémorial ACTe seit 2015 eindrucksvoll dokumentiert wird) heißt es in dem Artikel: „Brutal wie die Züchtigungsinstrumente, die Peitschen, Stöcke und Ketten der Bastiaans, der schwarzen Aufseher, die sich in den Dienst der Sklavenhändler stellten.“

In Suriname ist der Begriff Bastiaan historisch geläufig, und er hat eine interessante Etymologie, nämlich vom englischen overseer über Sranan als basya schließlich reanalysiert als niederländischer Eigenname Bastiaan. Bestimmt kein besonders schönes Lehnwort, aber eine Spur! Bloß eine, die vor Ort offenbar niemand kannte. Der Begriff schien auf der Insel niemandem geläufig zu sein und er ist auch im Zusammenhang mit Sklavereigeschichte im frankophonen Internet nicht aufzufinden. Also offenbar nur ein Transfer im Rahmen umfangreicher transkolonialer Bildung der taz-Autorin.

Fazit: Das Niederländische findet man auf Guadeloupe höchstens vom Hörensagen. Und darauf kann es schon sehr stolz sein, denn das Deutsche scheint mit noch viel niedrigeren Bekanntheitsgraden zu kämpfen. Ein junger Mann fragte mich, welche Sprache man in Deutschland spreche. Meine Antwort, man spräche dort Deutsch, überraschte ihn sehr: „Ich dachte, da spricht man Englisch. Ist das nicht dasselbe?“ Vielleicht hätte ich einfach sagen sollen, dass wir einen ostniederländischen Dialekt sprechen.