Nederlands

Beobachtungen zur niederländischen Sprache

Polderburka

Wozu sind die holländische Küste, das IJsselmeer oder die Wattinseln besonders gut? Man kann dort mal so richtig den Kopf frei bekommen. Seit Kurzem ist Kopffreimachen in den Niederlanden auch drinnen Pflicht. Kalauer beiseite – die Tweede Kamer hat nun also auch ein Burkaverbot beschlossen. Die Nachbarn in Belgien kennen das schon seit Jahren. Natürlich nicht aus eigener Anschauung, denn vollverschleierte Frauen sind da wie dort eine absolute Seltenheit. Es hat niemand behauptet, dass es wirklich ein relevantes Problem zu lösen gebe. Symbolpolitik war gefragt.

Der Begriff Burkaverbot bzw. die direkte niederländische Entsprechung boerkaverbod ist sachlich eigentlich nicht ganz richtig. Verboten sind in öffentlichen Gebäuden, in öffentlichen Verkehrsmitteln, Schulen und Krankenhäusern nämlich alle Kleidungsstücke, die das Gesicht verdecken, also auch Sturmhauben oder Motorradhelme. Trotzdem titelt auch der NRC ganz ungehemmt: Tweede Kamer stemt in met boerkaverbod.

Damit hat die Zeitung nicht ganz Unrecht, denn die Helme und Biwakmützen (wer wusste eigentlich vor dem Verbot, was das ist?) sind eher ein Kollateralschaden der Gesetzgebung. Selbstverständlich geht es um muslimische Frauen, aber ohne Interessensausgleich kein Poldermodell, also muss das Gesetz zumindest nach außen hin diskriminierungsfrei und geschlechterneutral sein. Die Rechtspopulisten feiern ihren Propagandaerfolg, mit dem sie ironischerweise in den europäischen Sprachen wieder ein paar neue Lehnwörter aus dem Sprach- und Kulturkreis bekannt gemacht haben, den sie am meisten verachten.

J. Vermeer: „Mann mit Hut und Frau mit Hidschab“. Besser bekannt als „De soldaat en het lachende meisje“. (PD)

Die Liste von Begriffen für Kleidungsstücke gläubiger muslimischer Frauen ist stattlich. Der gestandene Rechtspopulist lehnt sie meist unterschiedslos ab und kann sich auch über ein einfaches Kopftuch empören, aber etymologisch wie sprachstrukturell und erst recht kulturell sollte man den Unterschied schon machen. Es stehen neben dem einfachen Ausdruck Koptuch / hoofddoek zur Auswahl, auf Deutsch und Niederländisch:

Burkaboerka

Niqabnikab

Hischabhidjab

Tschadorchador

Die Schreibweisen sind im Deutschen wie im Niederländischen meist variabel. Mal wird eher versucht, die ursprüngliche Aussprache im eigenen Schreibsystem abzubilden, mal wird umgekehrt transliteriert und dann mit der eigenen Aussprache gelesen.

Die Burka bekommt zum Beispiel im Deutschen wie im Niederländischen ein gesprochenes [u], so dass der niederländische Digraph <oe> dafür sorgen muss, dass man nicht [byrka] sagt. Was man im Französischen durchaus tut – da war die zweite Strategie stärker: erst umschreiben, dann vorlesen.

Beim Niqab ist die Sache schwieriger. Das <q> steht für einen arabischen Laut, der im Deutschen wie im Niederländischen unbekannt ist und einfach durch [k] ersetzt wird. Die arabische Aussprache von niqab hört man hier recht gut. Das <q> in der Schreibung deutet zumindest an, dass hier ein anderer Laut hingehören würde, weil der Buchstabe normalerweise sonst nur in der Kombination <qu> vorkommt.

Der Hidschab macht alles noch viel komplizierter. Niederländisch und Deutsch kennen die Affrikate [d͡ʒ] nur in Lehnwörtern wie in Adagio, Dschungel oder Jazz. Die Aussprachevarianten aus Ägypten, die man im Internet findet, haben jedenfalls keine Affrikate. Dafür hört man sie deutlich in den Varianten auf Farsi und Urdu. Haben wir den Hidschab über das Persische aus dem Arabischen entlehnt? Oder liegt es an einem Unterschied zwischen klassischem Arabisch und regionaler Variation? Wer die Geschichte aufklären kann, darf uns gerne einen ausführlichen Kommentar schreiben.

Der Tschador schließlich hat ebenfalls eine Affrikate, die gerade im Anlaut weder im Deutschen noch im Niederländischen besonders gängig ist. Das Wort ist in jedem Fall aus dem Persischen und nicht aus dem Arabischen entlehnt und kommt der dortigen Aussprache auch bei uns recht nah.

In der Pluralbildung sind sich übrigens Deutsch und Niederländisch ungewöhnlich einig: das –s ist bei allen vier Wörtern in beiden Sprachen das Mittel der Wahl. Abgesehen davon wird die Mehrzahl sowieso selten gebraucht. Das ist durchaus symptomatisch: In unseren Gesellschaften diskutiert man eben über die Burka an sich, als kulturelles Phänomen oder als Objekt der Empörung. Um eine bestimmte Burka oder einen bestimmten Hidschab (bzw. zwei davon) im Hier und Jetzt geht es selten. Für die spezielle Kombination aus Hut plus Kopftuch beim königlichen Moscheebesuch wird es vermutlich keinen eigenen Begriff geben, obwohl die beiden Mannequins Beatrix und Elisabeth dafür sehr elegant Modell standen.

Arabisch oder Farsi, uvular oder velar – für einen Herrn Wilders oder eine Frau Le Pen sind das alles Feinheiten, die wenig zur Sache tun. Hauptsache weg mit dem Stück Stoff. Für Freunde von Lexik, Phonologie und Graphematik dagegen ein, pardon the pun: Heidenspaß.

Mannequin challenge

De mannequin challenge heeft een plaats veroverd in de digitale wereld. Ik geef toe dat ik er pas vorige week voor het eerst iets over hoorde: het blijkt een filmpje waarin mensen te zien zijn die in het midden van een activiteit gestopt zijn. Er is vaak een liedje bij te horen, maar het blijft ook vaak onwerelds stil. Veel voorbeelden vind je intussen bij Twitter. Hilary Clinton en haar team deden een mannequin challenge in de laatste nacht van de campagne.

De mensen staan er als het ware bij als mannequins: ze staan stil gedurende het grootste deel van het filmpje. Pas op het einde barsten ze uit die stilstand. En hoewel het woord er niet erg Nederlands uitziet, is mannequin in oorsprong een Nederlandse vorm.

Het verkleinwoord van man, een mannekin (Vroegmiddelnederlands, geattesteerd in 1291), werd overgenomen in het Frans (oorspronkelijk “menselijk beeldje”, later ook “levend pasmodel”). Via het Frans, taal van de mode, vond het woord zijn weg naar andere talen. Er kwam een nasaal in de Auslaut, die nu ook in het Nederlands te horen is. Laten we even de Germaanse talen bekijken. In het Engels bestaan mannequin en mannikin vandaag naast elkaar in de betekenis van „menselijke figuur“, daar is de oudste betekenis van mannekin bewaard gebleven. Voor levend pasmodel wordt eerder a model gebruikt.

Volgens Duden kan der/das Mannequin (gaat met beide lidwoorden; de keuze is sprekerafhankelijk) in het Duits alleen een vrouw zijn („weibliche Person, die Modekollektionen, Modellkleider vorführt“). Het is in elk geval een levende persoon, anders wordt die Schaufensterpuppe gebruikt. In het Nederlands en Engels zijn de woorden voor het „dode“ en „levende“ model allebei afgeleid van manneken en hebben ze de genderbeperking uit het Duits niet. Het woord wordt in deze Germaanse talen uitgesproken als in het Frans, met een genasaliseerde vocaal in de Auslaut.

Das Männekentor (Jürgen Rosemann, CC-BY-2.0)

Een korte blik in de Slavische talen leert ons dat een manekin ook in het Pools een beeldje van een menselijke figuur is, en daardoor ook, als tweede betekenis, een persoon zonder enige gezichtsuitdrukking. Er is geen nasaal in de Auslaut (ondanks het feit dat er in het Pools veel nasalen in de Auslaut bestaan, er is zelfs een letterteken dat nasaliteit aanduidt: ę) wat erop kan wijzen dat het woord via de Germaanse talen werd geleend (al dan niet via het Duits uit het Nederlands). Dat niet alleen beeldjes maar ook levende modellen vaak nauwelijks een gezichtsuitdrukking hebben, vatten we best op als ironie van de geschiedenis. De levende modellen zijn in het Pools (top)modelka (vrouwelijke vorm) en model (mannelijke vorm). De morfologie heeft de genderkwestie in de talen in een handomdraai opgelost.

In het Noors schrijf je het mannekeng. In het woordenboek staan er voor zowel Bokmål als Nynorsk, de twee Noorse standaardtalen, twee betekenissen: 1) levend model, vooral vrouwelijk 2) tentoonstellingspop (niet levend dus). En het is ook ontleend aan het Nederlands, maar wel via het Frans, vandaar ook de vorm met nasalisatie op -eng.

Wat nog?
Bij Schloss Wiesenburg in de Duitse deelstaat Brandenburg, meer bepaald in de Fläming (!), staat het Männekentor: zie foto.

En de eerste literaire mannquin challenge is een feit!

Wie is wie? – Maurits

Maurits van Oranje (Dillenburg, 14 november 1567 – Den Haag, 23 april 1625), prins van Oranje en graaf van Nassau was stadhouder en legeraanvoerder van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Tot hij in 1618 de titel prins van Oranje erfde van zijn halfbroer Filips Willem, werd hij Maurits van Nassau genoemd. Bron

M. van Mierevelt: Maurits (PD-old-100)

Deze Maurits – niet de meest frisse van de Oranjes – was 1 van de drie zoons van Willem I, de Vader des Vaderlands, ook Willem de Zwijger genoemd. In het portrettenoverzicht ziet u hem in de bovenste rij als vierde van links. Zijn moeder was Anna van Saksen (dat was die, die het aanlegde met Jan Rubens). Zijn broers waren waren Filips Willem (moeder: Anna van Buren) en Frederik Hendrik (moeder: Amalia van Solms).
De oudste broer Filips Willem (nog vernoemd naar Filips II van Spanje) werd naar Spanje ontvoerd en speelde in de Nederlandse geschiedenis geen rol meer. Frederik Hendrik werd de stamvader van stadhouders van Oranje – maar quasi ook van het Duitse vorstenhuis Hohenzollern: zijn dochter Louise huwelijkte namelijk de Grote Keurvorst in Berlijn.

Onze Maurits (niet te verwarren met de Braziliaan van het Mauritshuis in Den Haag) leeft voort in de herinnering aan het Turfschip van Breda (dat is het Nederlandse paard van Troje): een turfschipper die op Breda (klemtoon op de -a: Bredá) voer en gewoonlijk niet door de Spaanse bezettingsmacht gecontroleerd werd, bood Maurits aan soldaten de stad in te smokkelen. In maart 1590 werd Breda op de Spanjaarden heroverd; deze verovering vestigde definitief Maurits‘ reputatie als krijgsheer… Zonder de regie van Van Oldenbarnevelt was dat waarschijnlijk niet gelukt.

Maar deze Maurits was ook degene die Johan van Oldenbarnevelt (kopstukken: bovenste rij in het midden) liet terechtstellen, en die de bekende rechtsgeleerde Hugo de Groot (de eerste van links in de tweede rij) in het gevang wierp. Hugo de Groot (Grotius) liet zich niet kisten (unterkriegen): hij wist met de hulp van zijn vrouw in een boekenkist te ontsnappen!

Wereldnederlands in Almere (2/2)

Almere na de ramp (zie deel 1). Enkele duizend mensen zijn de enige overlevenden. De rest van de wereld bestaat niet meer – zo beschrijft het Renate Dorrestein in haar roman Weerwater. Wat gebeurt er onder deze omstandigheden met hun taal (of hun talen)?

Er zijn weinig kinderen en jongeren, en zij hebben andere katten te geselen dan school en huiswerk, dictees en opstellen, tweeten en twitteren. Er is geen radio en geen televisie meer, geen internet en geen krant. Allemaal overbodig in een kleine gemeenschap van amper tweeduizend mensen. De mensen verbranden de boeken uit de bibliotheek om er water mee op te warmen – een eng (Du. unheimlich, gruselig, schaurig) symbool van barbarij. Literatuur, wetenschap, onderwijs, media, alle instanties die ooit voor standaardisatie nodig waren: verloren. Renate Dorrestein fungeert zelf als ik-verteller. Zij heeft de opdracht als stadsschrijfster de kroniek van het leven na de ramp te verzorgen. Als er dus maar één enkel werk overblijft en de nieuwe maatschappij ooit weer begint te schrijven, te lezen of te dichten, zal één uitverkoren intellectuele de toekomst bepalen van wat ze later Standaardnederlands zullen noemen? Het zal zeker geen toeval zijn dat dit scenario sterk overeenkomt met het idee van de Bijbel als enige bron van “de heilige taal”.

Als er weinig geschreven wordt, is de gesproken taal des te belangrijker. Er wordt in het boek geen figuur vermeldt die geen Nederlands spreekt. En de postapocalyptische maatschappij besteedt ook geen aandacht meer aan vreemde talen:

Het was voor scholieren in een wereld zonder Frankrijk veel nuttiger om iets anders te doen dan Franse werkwoorden vervoegen, of het domweg zitten in lokalen zonder docent. (p. 82)

Het Frans zou uiteraard ook in een wereld zonder Frankrijk nog belangrijk kunnen zijn, maar Wallonië, Canada en Afrika zijn ook verdwenen en er is geen hint in het boek dat er in Almere nog sprekers van het Frans overgebleven zijn.

Met andere woorden: het Nederlands wordt dé taal van de wereld. Iedereen spreekt dezelfde taal, maar niet het Engels, zoals je zou verwachten. Is daarmee een van de belangrijkste communicatieve problemen van de mensheid opgelost? Zullen de mensen toekomstig echt en voor altijd dezelfde taal spreken? Misschien wel, maar een wereld zonder taalvariatie is uiteraard onvoorstelbaar, al is de wereld nu beperkt tot de grenzen van de stad Almere. Er zijn taalloze bronnen van variatie, ook in een kleine en geïsoleerde stad.

Het Kasteel van Almere – dat in het boek ook een rol speelt – ziet er vandaag al uit als na een ramp. (AnotherR, CC-BY-SA 3.0)

De nieuwe maatschappij is niet helemaal eentalig. Sommige figuren hebben blijkbaar een niet-Nederlandse achtergrond, zij hebben Poolse, Arabische of Turkse namen (en krijgen er ook een Nederlandse plantennaam bij). We weten niet of ze inderdaad ook Pools, Arabisch of Turks spreken – en met wie zouden ze dit doen als ze de enigen zijn die deze talen nog beheersen? We komen weer bij een welbekend dilemma terecht: we gaan ervan uit dat een taal uitgestorven is als de laatste spreker overleden is. Maar een taal met één laatste spreker wordt ook niet meer gesproken. Als een taal alleen maar nog in het hoofd van 1 persoon bestaat, moeten we die taal dan niet ook al als dood beschouwen? Ondertussen kunnen deze sprekers wel nog talige kenmerken, woorden, accenten of uitdrukkingen doorgeven aan hun omgeving. Je hoeft geen kennis van het Turks of het Pools te hebben om enkele ontleningen uit deze taal over te nemen. Als de meertalige sprekers een bepaalde sociale positie hebben, wordt het toekomstige Wereldnederlands misschien zelfs sterk beïnvloed door deze contacttalen.

Een van de clanhoofden in het boek is van Surinaamse afkomst. Zijn uitspraak vinden we niet terug in de tekst, maar hij gebruikt af en toe leenwoorden uit het Sranan. Hij zou inderdaad specifieke kenmerken van zijn Nederlands kunnen doorgeven, bv. aan zijn familieleden. De dialecten zijn uiteraard evenmin volledig verdwenen. Almere en de hele provincie Flevoland zijn interessante gevallen voor dialectologisch onderzoek omdat er van begin af kunstmatige steden en gemeenschappen ontstonden. Maar ook kunstmatig samengestelde maatschappijen zullen uiteindelijk weer natuurlijke ontwikkelingen doormaken – zeker als ze in een bijzondere situatie terecht komen zoals bv. het einde van de wereld. Het nieuwe Wereldnederlands zal dus misschien dialectische kenmerken bevatten van de mensen die niet lang voor de ramp naar Almere zijn gekomen en dialecten van andere streken van het land hebben meegebracht. Het zal waarschijnlijk ook elementen van het Amsterdams bevatten dat in Almere een bijzondere invloed heeft (of in elk geval bij het ontstaan van de stad nog had).

Zelfs als we de taalachtergrond van elke bewoner heel precies in kaart zouden kunnen brengen – het is en blijft onmogelijk te zeggen welke kenmerken het Algemeen Almeers precies zou hebben. En dit is de reden waarom taalverandering op z’n minst even spannend is als een eindtijdroman: je kan niet eens bij een kleine en min of meer homogene groep mensen voorspellen welke kant het opgaat.

Gekleurde dagen

In de goede week is er een „gekleurde dag“: Witte Donderdag. De kleur verwijst naar de gewoonte om de kruisbeelden met een wit gewaad te behangen. En misschien heeft u wel eens een blauwe maandag een vakantiejob in een snoepjesfabriek gehad – een poosje (Du. Weilchen) dus. Waar dat blauw vandaan komt, hebben ze bij Onze Taal uitgezocht. Er zijn erg veel hypotheses!

BarbaraLN, CC-BY-SA-2.0

In november is er plots een nieuwe gekleurde dag opgedoken, de black friday. Langzaam sluipt deze Amerikaanse gewoonte ook in Europa binnen, en behoudt vooralsnog (Du. vorerst) zijn Engelse naam. Deze „Zwarte Vrijdag“ is de vrijdag na Thanksgiving en geeft in Amerika het startsignaal voor de kerstperiode. Er wordt op die dag traditioneel veel geshopt (als shoppen al traditioneel wordt, dan zijn we met z’n allen ver heen in het kapitalisme) en de winkels maken veel winst – ze schrijven zwarte cijfers. Dat is een van de verklaringen voor de kleur van die dag. Een andere is dat het op die dag zwart ziet van het volk.

In november werd in België ook veel geschreven over de Zwarte Zondag van 25 jaar geleden. Bekijk bijvoorbeeld hier het dossier van De Morgen. Op 24 november 1991 boekte het Vlaams Blok (intussen Vlaams Belang) een eerste grote winst. Zwart is in België de kleur van extreemrechts (en niet van de christelijke partijen, zoals in Duitsland).

Wereldnederlands in Almere (1/2)

Een van de boeken die momenteel op mijn nachtkastje liggen is de roman Weerwater van Renate Dorrestein (2015). Een toevallige vondst in een boekenwinkel, meegenomen zonder dat ik wist wat ik in handen had. Ik ben geen literatuurcriticus, dus ergens tussen “snert!” en nobelprijs zal het wel liggen.

Het verhaal is vrij simpel, een klassieke eindtijd-setting: na een mysterieuze ramp wordt de hele wereld vernietigd. Alleen de stad Almere blijft over – uitgerekend deze stad zonder geschiedenis die uit het niets is gebouwd waar honderd jaar geleden nog water was. De rest van de wereld wordt door een dodelijke mist opgeslokt. Enkele duizend mensen, vooral vrouwen, moeten in bijna middeleeuwse toestanden een nieuwe maatschappij creëren.

De Almeerders moeten opnieuw leren voedsel te planten en te verwerken, water uit bronnen naar huis te slepen en zonder electriciteit te leven. Op filosofisch niveau is dit een interessant experiment: kan de mens vandaag nog in zulke omstandigheden overleven? Ik vind uiteraard een andere vraag even spannend: wat zou in zo’n situatie met de taal gebeuren?

De skyline van Almere, daarachter een grijze, apocalyptische mist. (M. Ahsmann, CC-BY-SA 4.0)

Niet lang na de ramp wordt er een maatregel genomen die op taalkundig niveau vrij interessant is. Iedereen in Almere heeft familieleden verloren, de mensen kennen elkaar niet. Daarom worden er toevallig nieuwe families samengesteld met een “clanhoofd”. De mensen mogen hun namen behouden, maar elk lid van de familie krijgt er een nieuwe achternaam bij. Als familienamen worden typische planten uit de omgeving gekozen: koolzaad (dt. Raps), braam (dt. Brombeere), daslook (dt. Bärlauch) enz. De namen moeten zo neutraal mogelijk zijn om niemand te kwetsen, te begunstigen of uit te sluiten. Er worden geen fantasienamen verzonnen, er worden geen gewoonlijke familienamen “gerecycled”, er wordt niet gewoon voor de namen van de clanhoofden gekozen. Er worden ook geen toevallige woorden gebruikt – niemand gaat “postzegel” of “verlengsnoer” heten (allemaal dingen die de mensen in de postapocalyptische wereld niet meer nodig hebben, die dus gerust als namen gebruikt zouden kunnen worden, al is het maar als herinnering aan een beter verleden). Een naam moet blijkbaar een naam zijn, en namen van planten hebben een poëtische kracht. Ze moeten de samenleving een beetje de idylle teruggeven die ze door de ramp kwijtgeraakt zijn. Misschien zorgen ze zelfs voor veiligheid in een gemeenschap waar ieder zichzelf het naast is. Een man genaamd Aalbes (dt. Johannisbeere) zal je moeilijk als gevaar beschouwen.

Iemand een naam geven is uit taalkundig perspectief altijd een bijzondere handeling – wat betekent het als iedereen, de hele wereldbevolking, opeens in een doelgerichte maatregel een nieuwe naam krijgt? De familienamen die we vandaag kennen zijn immers min of meer toevallig onstaan, soms met zonderlinge resultaten – denk ook aan de krasse mevrouw Naaktgeboren of aan de journalist Thijs Niemantsverdriet. Namen doen iets met mensen. Hoe verandert je identiteit als gevolg van zo’n maatregel? Het is een bewuste keuze als je na het huwelijk de naam van je partner aanneemt, maar de Almeerders krijgen hun nieuwe namen door een loterij toegewezen. De roman biedt een aantal mogelijke antwoorden aan over wat het betekent als je “een Koolzaad” bent of “een Braam”.

Het idee van een erg kleine, afgesloten maatschappij levert nog meer taalkundige vragen op die in het boek niet aan bod komen. Bijvoorbeeld: gaat het Standaardnederlands het in deze situatie volhouden? Is Almere de geboorteplaats van het nieuwe “Wereldnederlands”?

(Wordt vervolgd)

Eine ungehobelte Straße – een onbeschaafde straat?

Kaasschaaf (M.Minderhoud, CC-BY-SA-3.0-migrated)

Een kaasschaaf hoort in elke Nederlandse uitzet (Aussteuer). De kaasschaaf hoort ook bij de Nederlandse cultuur: de kaasschaaf hanteren betekent: nach dem Rasenmäherprinzip verfahren.

Schaven betekent in het Vroegnieuwnederlands ‘glad maken’ [1660; WNT], in het Duits: schaben maar ook hobeln (vergl. Käsehobel). Een houtbewerker schaaft (hobelt) bij het leven (auf Teufel komm raus).

Iemand die in het Nederlands beschaafd is, is zo gehobelt dat hij in het Duits zivilisiert genoemd mag worden. Iemand die beschaafde manieren heeft, noemen we in het Duits zivilisiert. De beschaving is die Zivilisation: alle scherpe kantjes zijn ervan af: men weet hoe het hoort.
Van het Duitse hobeln is uiteraard het woord ungehobelt afgeleid; in het Nederlands: ongeschaafd (ungehobelt) – maar ook onbeschaafd (unzivilisiert), lomp of ongelikt. Zo is een ongelikte beer: ein ungehobelter Klotz, ein Grobian.

Ungehobelte Straße (CC-BY-SA-3.0-migrated)

En een ungehobelte Straße? Een onbeschaafde, een ongeciviliseerde straat?
I wo! (geenszins)

We hobbelen in een jeep over een Schotterpiste in het zuidwesten van Afrika, meer speciaal in de buurt van Swakopmund. De bestuurder (Namibiër van Duitse herkomst) verontschuldigt zich: Eine ungehobelte Straße! – Eine solche Straße sollte doch jeden dritten Monat gehobelt werden!

Zo is dat!

Zweimal zwitschern

Das Internet ist eine Wörtermaschine. Ständig liefert es uns neue Wörter und füttert damit unermüdlich unseren Wortschatz, der das Angebot an Neuschöpfungen und Entlehnungen teils dankbar verdaut, teils auch relativ schnell wieder ausspuckt. Vieles von dem neuen Wortfutter besteht aus Verben. All die neuen Aktivitäten und Funktionen wollen schließlich beschrieben werden: posten, liken, messagen – schon längst etabliert, auf Deutsch wie auf Niederländisch.

Zu den neuen Verben im Deutschen gehören twittern und tweeten. Unser Kollege Anatol Stefanowisch aus der Anglistik beobachtet, dass diese beiden Verben sich in der Bedeutung unterscheiden: Twittern ist die allgemeine Nutzung von Twitter, also die langfristige Aktivität oder Gewohnheit. Tweeten bezeichnet die einzelne Tätigkeit, einen Beitrag auf Twitter zu veröffentlichen. Ob sich das anhand von Korpusdaten nachweisen lässt, müsste man genauer untersuchen – das überlassen wir den Kollegen.

Tweet! (Yiwenyiwen, CC-BY-SA 4.0)

Uns interessiert natürlich, ob es im Niederländischen genauso ist. Der Van Dale ist topaktuell und kennt beide Verben. Das Wort tweeten wurde 2009 hinzugefügt, ganz regelmäßig mit dem Präteritum tweette und dem Partizip getweet, so wie alle anderen entlehnten Verben, die sich brav an die Regel von Chopin halten. Ein wunderbares Beispiel für den Kontrast zum Deutschen, wp beide Formen eine zusätzliche Silbe brauchen: Er tweetete und Sie hat getweetet. Als Erklärung für das Wort gibt der Van Dale lapidar an: twitteren. Das „e“ gibt’s auf Niederländisch gratis dazu.

Dieses (angebliche?) Synonym ist schon zwei Jahre früher in das Wörterbuch aufgenommen worden und bietet eine etwas umfangreichere Erklärung: „kor­te blog­be­rich­ten ver­sprei­den via de microblogsite Twit­ter“. Die große Frage bleibt: Hat denn die Redaktion vom Van Dale tatsächlich Recht mit der Behauptung, die beiden Verben hätten eine exakt identische Bedeutung?
Völlig ausgeschlossen ist das nicht. Gerade bei neuen Konzepten kann es vorkommen, dass zunächst verschiedene Bezeichnungen für dasselbe Denotat aufkommen, von denen sich mit der Zeit die beliebtere durchsetzt. Die beste Quelle um herauszufinden, wie sich tweeten und twitteren zueinander verhalten ist natürlich: Twitter.

Gezielt gesucht nach nur niederländischsprachigen Beiträgen findet man im Zeitraum vom 1. bis zum 10. November folgende Verteilung

twitteren         37 Belege

tweeten           80 Belege

Es scheint also, dass tweeten beliebter ist als twitteren, sofern man das aus dieser kleinen Anzahl von Belegen in einem kurzen Zeitraum ableiten kann. In den Belegen für twitteren ist tatsächlich fast ausschließlich die Rede von der allgemeinen Tätigkeit an sich, also der Nutzung von Twitter als Gewohnheit.

Es gibt nur einen Beleg, bei dem nach der deutschen Bedeutungsunterscheidung tweeten zu erwarten wäre:

Hier geht es exakt darum, das Abschicken eines einzelnen Tweets in einer kleinen, zählbaren Anzahl zu beschreiben. Man hätte nach der deutschen Unterscheidung hier wohl eher erwartet: „Seine Kolumne 7x zu tweeten ist kein Narzissmus, sondern Leserservice.“

Bei den 80 Belegen mit tweeten ist die Sache weniger eindeutig. 32 Belege entsprechen der Form iets tweeten, also mit einem Objekt. In aller Regel geht es dabei logischerweise um einen konkreten Inhalt (ein Bild, eine Neuigkeit, eine Meinung tweeten), so dass es ganz klar um einzelnen Tweet geht und nicht um das Twittern im Allgemeinen.

14 Belege sind nicht ohne weiteres einer der beiden Bedeutungen zuzuordnen. 34 Belege wiederum stützen die Syonym-Hypothese, also dass tweeten und twitteren beide die gewohnheitsmäßige Handlung der Twitternutzung bezeichnen.

Wenn das Verb „zwitschern“ zweideutig wird… „Prunkstilleben mit kopulierenden Spatzen“ von Cornelis de Heem aus dem 17. Jh. (PD, gemeinfrei)

Beim ersten Beispiel ist das Twittern als Gewohnheit gemeint, daher der Verweis auf „rund um die Uhr“. Das zweite Beispiel stammt ganz klar aus Belgien, wie sehr viele der tweeten-Belege. Bei den twitteren-Belegen fiel das nicht so sehr ins Auge. Gibt es möglicherweise in Belgien eine Vorliebe für tweeten, die in den Niederlanden unbekannt ist? Dazu bräuchte es mehr Daten und eine systematischere Auswertung. Natürlich ist diese kleine Sammlung anekdotisch: Zu kurzer Zeitraum, zu wenige Belege, und vor allem habe ich nur nach Infinitiven gesucht. Man müsste natürlich flektierte Formen hinzunehmen – zum Beispiel sind bei ik twitter und ik tweet zufällig beide Verben identisch mit den Substantiven Twitter und ein Tweet. Das könnte vielleicht Auswirkungen darauf haben, dass diese Formen in den Ohren der Sprachgemeinschaft seltsam klingen und umgangen werden.

Zumindest tendenziell scheint sich twitteren im Niederländischen wie im Deutschen auf die allgemeine Tätigkeit einzugrenzen, bei tweeten sieht die Sache auf den ersten Blick nicht so eindeutig aus. Es gäbe hier also viel zu vertiefen und zu überprüfen, aber eins ist sicher: Wenn überhaupt, werden wir darüber weder tweeten noch twitter(e)n, sondern selbstverständlich bloggen.

Wie is wie? – Aletta Jacobs

Onze voormalige collega van het Talencentrum, Esther Bouma, schreef volgend stukje over Aletta Jacobs: tweede van links, onderste rij van de kopstukken.
Esther Bouma krijgt „Knielen op een bed van violen“ van Jan Siebelink.


Nederlandse, vrouwelijke helden hebben het niet gemakkelijk volgens Lotte Jensen (historisch letterkundige) die hier een college over geeft op de Universiteit van Nederland. In het rijtje namen dat ze opnoemt (gebaseerd op de twijfelachtige uitslag van „De grootste Nederlander“-verkiezing uit 2004) komt Aletta Jacobs bijvoorbeeld niet voor. Of de calvinistische reflex („Doe maar gewoon“ etc.) hieraan ten grondslag ligt en/of simpelweg een gebrekkig historisch bewustzijn, is een interessante kwestie.

Aletta Jacobs (1854-1929), geboren in Sappemeer, Groningen, achtste kind van 11 kinderen, vader praktizerend huisarts, had het wel méér dan verdiend ook een plaats te krijgen bij deze verkiezing.
Waarom?

Aletta Jacobs voor het Harmoniegebouw te Groningen (Gouwenaar, PD-self)

Omdat Aletta Jacobs haar geestestijd zo bewonderenswaardig ver vooruit was en veel heeft kunnen verwezenlijken voor de vrouwenemancipatie in Nederland en het vrouwenkiesrecht. Het standbeeld (opmerkelijk want in Nederland zijn we, volgens Jensen, „niet zo scheutig“ met standbeelden) staat volkomen terecht op een prominente plaats bij de Rijksuniversiteit Groningen.

Als eerste meisje bezocht ze de hbs en daarna rondde ze succesvol (als eerste vrouw) een studie medicijnen  aan de universiteit Groningen af.

Voordat ze een aanvraag in 1871 indiende (zonder iemand daarover in kennis te stellen) bij Thorbecke (in zijn functie als minister van Binnenlandse Zaken) om te mogen studeren, haalde zij dankzij zelfstudie nog een apothekersassistentendiploma. Thorbecke regelde haar toelating tot de universiteit vijf dagen voor zijn dood en liet dat per telegram mededelen aan haar vader en niet aan Aletta zelf.

Aletta promoveerde in 1879, vertrok naar Londen en leerde daar haar latere echtgenoot, Carel Victor Gerritsen kennen die haar in contact bracht met geestverwante, vrouwelijke artsen door wie zij zich o.a. liet inspireren zich voor het vrouwenkiesrecht in te gaan zetten. Het loont de moeite ook meer te lezen over deze vrijdenkende echtgenoot want hij bleek een gouden greep voor Aletta.

Weer terug in Nederland vestigde zij zich als arts in Amsterdam voor „minvermogende“ vrouwen en kinderen. Als voorstander van geboortebeperking én de vrije liefde,  adviseerde ze vrouwen het in 1885 door Wilhelm Mensinga ontwikkelde pessarium/diafragma te gebruiken, oorspronkelijk weliswaar tegen baarmoederverzakkingen ingebracht, maar met een praktische, tweede functie.

Omdat ze de juridische nadelen van het huwelijk voor vrouwen te groot vond, ging ze in eerste instantie een vrij huwelijk met Carel Victor Gerritsen aan.  Later huwden ze toch, o.a. omdat er een kind op komst was – dat echter tragisch genoeg slechts een dag heeft geleefd.

In 1882 wilde Aletta zich op de kieslijst voor Amsterdam laten zetten, maar werd geweigerd. Tot die  tijd moest men aan een bepaald inkomen voldoen om te mogen stemmen of gekozen te worden.  Aletta verdiende zelf haar geld en voldeed ruimschoots aan die norm, maar wakker geschrikte heren pasten de wet ten nadele van de vrouwen aan in 1887 en daarin stond dat voortaan alleen mannelijke ingezetenen van Nederland mochten stemmen en gekozen worden.

Gelukkig gaf Aletta, intelligente, moderne vrijdenker het niet op. In 1894 richtte ze de vereniging voor vrouwenkiesrecht op, werd in 1895 presidente van de afdeling Amsterdam en in 1896 presidente van het landelijk bestuur. Het zou nog tot 1917 duren voordat Nederlandse vrouwen passief kiesrecht kregen en tot 1919 voordat vrouwen dezelfde politieke rechten als mannen kregen.

Chicago Daily News, Inc. (PD 1923)

Aletta had een groot, internationaal netwerk binnen Europa en de Verenigde Staten en was lid van de International Woman Suffrage Alliance (IWSA).

Omdat in 1915 door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog het congres van de wereldbond voor vrouwenkiesrecht in Berlijn niet doorging, werd er in Den Haag een vrouwenvredescongres gehouden en de „Women’s International League for Peace and Freedom“ (WILPF) opgericht die nog steeds bestaat.

Minder bekend is waarschijnlijk dat Aletta ook tot literaire inspiratie leidde, namelijk bij Cécile (Goekoop) de Jong van Beek en Donk die in 1897 de lezenswaardige feministische bestseller Hilda van Suylenburg schreef. In deze tendensroman worden vijf grote thema´s die voor de feministen van de zgn. eerste golf relevant waren, behandeld: het recht om te studeren, het recht op werk en daarmee op een eigen inkomen, het recht op de medevoogdij over de kinderen, natuurlijk het passief en actief kiesrecht en het recht op het eigen vermogensbeheer. In deze roman figureert een arts, Corona van Oven, die Aletta´s idealen op literaire wijze verbeeldt.
Cécile (Goekoop) de Jong van Beek en Donk diende Louis Couperus weer tot literaire inspiratie voor zijn Cornélie de Retz van Loo (Let op de overeenkomst in kadans van beide namen!) die in Langs lijnen van geleidelijkheid naar Rome vertrekt en daar, hoe inspirerend, de vrije liefde ontdekt bij een Nederlands kunstenaar. Cécile vertrok na haar scheiding van Adriaan Goekoop naar Parijs en ontmoette daar een Poolse chemicus. Hilda van Suylenburg werd vertaald naar het Duits door Else Otten (ja, die van de gelijknamige prijs) onder de titel Frauen die den Ruf vernommen, 10 jaar na verschijning in Nederland.

Het is goed af en toe stil te staan bij de strijd die vrijdenkende, vooruitstrevende en onverschrokken vrouwen moesten leveren voor nu vanzelfsprekende, verworven rechten.

Sensationeel zijn enkele bewegende beelden die pas in 2013 ontdekt werden: Aletta (geheel rechts in beeld) wandelend bij het Brandenburger Tor in 1915 samen met Jane Addams en Alice Hamilton.

Esther Bouma

Literaturherbst in Berlin

Haben Sie noch Lust auf ein paar Leseproben? Dann hier eine Übersicht von Veranstaltungen in unserer Stadt am 16. und am 18. und 19. November: Literatur aus Flandern und den Niederlanden – Frankfurter Buchmesse 2016.


 

Die Übersetzerin Waltraud Hüsmert liest aus Knabenzeit / Het jongensuur von Andreas Burnier.

Der autobiographische Roman der in den Niederlanden kanonisch gewordenen Autorin beginnt an einem Frühlingstag zu Kriegsende.
Die 14-jährige Simone möchte die neue Freiheit genießen und nichts mehr verbergen, auch nicht, dass sie viel lieber ein Junge wäre. In Rückblicken erzählt sie von diesem langsamen Erwachsenwerden im Verborgenen – wie sie als Kind jüdischer Eltern bei verschiedenen Familien Unterschlupf fand, von der ständigen Angst, entdeckt zu werden, die ihr ein ebenso treuer Begleiter war wie der sehnliche Wunsch nach einem anderen Körper. (Wagenbach Verlag)

Wann
: 16. November, 19:30 Uhr
Wo: Walthers Buchladen, Bismarckstraße 71, 12157 Berlin-Steglitz
Eintritt: 5,- und 3,- ermäßigt

 


 

Unsere Kollegin Johanna Bundschuh-van Duikeren ist zu Gast in Buchhandlung Die gute Seite. Dort werden 6 ausgesuchte Titel genauer vorgestellt und Sie sind zum Zuhören, Schmökern und Plaudern eingeladen.

Mit ihr sprechen wir, so die Anwesenden mögen bspw. darüber, worin der Unterschied zwischen der flämischen und niederländischen Literatur besteht. Spielt auch heute noch die kolonialistische Geschichte der Niederlande für die zeitgenössische Literatur eine Rolle? Was ist mit Fahrrädern, Tulpen, Tomaten, Käse, Anne Frank, Amsterdam, dem Ijsselmeer, Fußball und dem Königshaus?

Vincent van Gogh

Schnackende Käsehäppchen: Es wird ein gemütlicher Abend mit Käsehäppchen und Wein & Tomatensaft ? – aber vor allem mit euch und Ihnen, denn am Fr, 18.11. soll es um Vorlesen, Erzählen und Austausch zu Neuem wie Bekanntem gehen. Vorbeikommen, genießen und überraschen lassen!

Wann: 18. November, 20:00 Uhr
Wo: Die gute Seite, Richardplatz 16, 12055 Berlin

 


 

Und im Berliner Ensemble geht es um Jan Wolkers‘ Kort Amerikaans (1962), übersetzt von Rosemarie Still: Amerikanisch kurz.

1944, Südholland unter deutscher Besatzung: Der achtzehnjährige Kunststudent Eric ist untergetaucht, hat seine streng religiöse Familie verlassen und lebt, bedroht vom Kriegsalltag und zerrissen von seinen erotischen Obsessionen, in der verwaisten Akademie. Seit der Kindheit von einer Narbe am Kopf gezeichnet, ist er ein Außenseiter, der sich von seiner Umwelt zunehmend isoliert. Bei der Befreiung durch die Alliierten kommt es zum dramatischen Finale.

Mit Amerikanisch kurz erscheint erstmals auf Deutsch ein Klassiker der niederländischen Literatur. Das 1962 erschienene Buch löste wegen der düsteren Thematik und der von Kritikern teilweise als pornographisch angeprangerten Sprache heftige Reaktionen aus. Niemandem konnte jedoch entgehen, dass mit Wolkers eine neue, authentische Stimme in der Literatur erklungen war.
Der Schauspieler Thomas Thieme liest aus dem Buch. Sein Sohn Arthur Thieme begleitet die Lesung am E-Bass.

Wann: 19. November um 20:00 Uhr
Wo: Berliner Ensemble, Bertolt-Brecht-Platz 1 10117 Berlin
Eintritt: 15.-/9.- Telefon: (030) 284-08-155 Email: theaterkasse@berliner-ensemble.de