Nederlands

Beobachtungen zur niederländischen Sprache

Ein steiniger Weg

Om van A naar B te komen gebruik je in het Duits een Straße. In het Nederlands heb je daarentegen l’embarras du choix (ja, in het Frans!), want je moet of een weg of een straat nemen.

Net als andere talen onderscheidt het Nederlands tussen een weg buiten de stad en een straat, die altijd binnen de bebouwde kom gelegen is. De vergelijking is enkel: geen huizen, geen straat. Dit verschil brengt Duitstaligen vaak in verwarring, eveneens in het Engels (street en road), in het Frans (rue en route) of in het Noors (gate en vei). Het lijkt dus logisch dat de melkweg (Du. Milchstraße) een weg is en geen straat, want in het heelal zijn er (nog) geen gebouwen die aan een straat zouden kunnen liggen. De verwarring wordt groter als de historische stadtsontwikkeling deze categorieën weer onduidelijk maakt. Een straat kan wel een benaming op -weg hebben, bijvoorbeeld als de stad pas later vergroot is en de voormalige weg nu niet meer buiten de stadsgrens ligt.

De Elsensesteenweg / Chaussée d’Ixelles, gezien vanuit de Naamse Poort / Porte de Namur (Foto: Finne Boonen, CC-BY-SA-2.5)

Het wordt helaas nog minder duidelijk als een straat in de stad begint en naar het platteland leidt. Dan ben je op een uitvalsweg (Du. Ausfallstraße) die in het begin een straat is en later, hoe minder gebouwen te zien zijn, tot een weg wordt. Moeilijk te zeggen waar we precies de grens tussen weg en straat moeten trekken. In het Duits mag hij gewoon een Straße blijven, ook al verandert de omgeving.

Uitvalswegen hebben vaak bijzondere namen. Ik was verrast toen ik een paar weken geleden in Bremen de “Ostertorsteinweg” zag, dus een uitvalsweg via de Oostpoort. Ik kende straten als de Elsensesteenweg in Brussel en ik wist niet dat een direct equivalent in het Duits bestond. In Berlijn noemen wij deze straten – of moet ik zeggen: wegen? – net als de Franstalige Brusselaars Chaussée, maar dan graag in een verduitste vorm zonder accent.

Boodschap

Vorige week ontving ons instituut Marnix Krop, die tot augustus 2013 Nederlands ambassadeur (Du. Botschafter) was in Berlijn. Inderdaad, het Duitse Botschaft correspondeert in deze context met het Nederlandse woord de ambassade – en dus niét met de boodschap.

Boodschappenwagentje (Foto: Centers for Disease Control and Prevention, PD)

Het woord boodschap wordt ten eerste gebruikt als synoniem van ‚mededeling‘, ‚bericht‘. De heer Krop kwam op bezoek om een boodschap over te brengen, om ons iets te vertellen. Als iemand de telefoon niet opneemt, zegt de stem op het antwoordapparaat: „Spreek uw boodschap in na de piep.“ En tot slot: de blijde boodschap is een vaste verbinding die als synoniem wordt gebruikt voor ‚evangelie‘ (Du. die Frohe Botschaft).

Verder kennen we het woord boodschap in de betekenis van Du. Besorgung, Einkauf: ik moet na het werk nog snel even boodschappen doen (Du. einkaufen gehen). Over het verschil tussen boodschappen doen en winkelen kunt u lezen bij Buurtaal.

Wie na het werk een Du. Großeinkauf gepland heeft, kan beter niet tegen zijn collega’s zeggen dat hij een grote boodschap gaat doen. Met die uitdrukking kondigt hij namelijk een toiletbezoek aan (Du. großes Geschäft) en dat gaat de collega’s natuurlijk niet aan. Dit artikeltje legt uit hoe u op het werk kunt omgaan met gênante (Du. peinliche) wc-situaties. Maar dat hoeft u natuurlijk niet te lezen als u daar geen boodschap aan heeft (Du. wenn Sie sich nicht dafür interessieren).

Blind date

Geen flauw idee hoe jong de lezers van deze blog zijn… Kennen ze Konrad Adenauer nog?

Gedenkmedaille K. Adenauer, Deutsche Krebshilfe (Foto: Bundesarchiv, B 145 Bild-F093156-0014 / Arne Schambeck, CC-BY-SA)

U zult het fotootje rechts moeten aanklikken om de gelijkenis te zien. Max Adenauer lijkt als twee druppels water (wie ein Ei dem andern) op vader Konrad. Nog mooier vond ik deze foto van Max met Philippe de Gaulle, de zoon van Charles!

Vincent van Gogh, Sterrennacht (PD)

Lijken op iemand/iets betekent: ähnlich sehen, aussehen wie… Onthoud dat even!

Bij Vincent van Gogh twijfel ik niet: die kent u. U kent zijn Aardappeleters, zijn Bruggetje van Arles en waarschijnlijk ook zijn Sterrennacht (links). De maan schijnt en de sterren fonkelen. Natuurlijk schijnt op Van Goghs schilderijen ook vaak de zon en werpt een lange schaduw (Schatten).

Lijken en schijnen zijn in de zinnen hierboven zelfstandige werkwoorden. Ze kunnen echter ook als koppelwerkwoord (Kopula) gebruikt worden; dan verbinden ze een naamwoord (nomen – het kan ook een adjectief zijn) met het subject (onderwerp) en duiden een eigenschap aan.

Vincent lijkt een beetje depressief. Max schijnt geen groot schilder.

In beide gevallen is de vertaling „scheint“ op zijn plaats. Maar … er is een klein betekenisverschil: bij lijken speelt eruitzien meestal een rol en bij schijnen is vaak sprake van horen zeggen. Het werkwoord lijken komt in het Nederlands veel vaker voor dan schijnen. Vertaald wordt lijken met aussehen of scheinen. Dus: hij lijkt wel ziek (hij ziet er zo uit); hij schijnt ziek (heb ik gehoord).

Blijken – dat is een ander paar mouwen, zouden de Belgen zeggen (das steht auf einem anderen Blatt). Het betekent: sich herausstellen, sich zeigen.

Uit onderzoek blijkt dat nachtelijke fietsers bijna altijd dronken zijn.

Niks met alsof (het lijkt alsof…, het schijnt alsof…), het gaat om feiten: het blijkt dat
Wat schijnbaar is, weet u. Blijkbaar betekent offensichtlich!

En nu het koppelwerkwoord.

C. Troost: de wanhebbelijke liefde PD)

Dronken fietsers blijken ’s nachts een gevaar op de weg.
Zij blijkt tot over haar oren verliefd want hij bleek een charmant causeur (Redner).
Max en Philippe bleken al jaren een paar.
Daar zwemt een kleine, toch nog dapper gebleken knaap.

In deze zinnen klinkt altijd door: es hat sich herausgestellt, dass… Ze kunnen ook zo vertaald worden, maar soms is het (blijkt het) beter een ander werkwoord te nemen: sie sind.., sie ist.., er war.., sie waren..; en een kleine, dappere knaap.

Ja, ik heb het na lang aarzelen (zögern) gedurfd (gewagt): een blind date en – stel je voor, hou je vast – die „flink gebouwde weduwnaar“ (Wittwer) bleek mijn buurman!
Nondeju!

Buchstaben mit Löchern

Wer Niederländisch oder Deutsch schreibt, muss immer wieder an die Löcher denken: Im Deutschen brauchen wir sie über den Vokalen für die Umlaute, im Niederländischen gelegentlich als Trema. Trema ist vom altgriechischen Wort für Loch abgeleitet. Eine plausible Bezeichnung, wenn man bedenkt, wie die alten Griechen schrieben. Natürlich gab es Papyrus und später Pergament, aber viele Schriftzeugnisse wurden auch in Stein geprägt oder in Tontäfelchen geritzt. Man kann sich bildlich vorstellen, wie Punkte als Löcher in das Material hineingebohrt wurden. Auch beim Würfel (ndl. dobbelsteen oder teerling) sprachen die alten Griechen von tremata für die Punkte, die bis heute meist im Material vertieft sind.

Punktesammeln ist im Niederländischen und Deutschen aber nicht so leicht und zufällig wie beim Würfelspiel. Auf Deutsch kennen wir vor allem die Vokale ä, ö und ü. In anderen Kombinationen sind die zwei Punkte so selten wie auf dem Marienkäfer (ndl. lieveheersbeestje, oder regional in zahllosen anderen Bezeichnungen). Auf den deutschen Vokalen sind die Punkte hauptsächlich dafür zuständig, die Vokalqualität zu unterscheiden: Zwischen /u/ und /y/, zwischen /o/ und /ø/ usw.

Das niederländische Trema sieht typographisch genauso aus, hat aber eine ganz andere Funktion und entsprechend auch eine andere Geschichte. Es dient dazu, Vokale voneinander zu trennen, die sonst als lange Vokale oder Diphthonge verbunden würden. Ähnlich bildlich wie bei den Löchern trifft dies der schöne Begriff botsende klinkers. Man kann sich wunderbar ausmalen, wie die Vokale aufeinandertreffen und voneinander abprallen. Dies kann prinzipiell mit allen Vokalen passieren. Aus deutscher Perspektive ist das gelegentlich verwirrend, wenn es Vokale betrifft, die wir als Umlaut kennen, etwa bei coördineren. Deutschsprecher, die kein Niederländisch können, lesen hier wahrscheinlich intuitiv ein /o/ und ein /ø/ hintereinander.

Typographische Seltenheit: „Ägÿpten“ statt „Ägypten“ in einem Fenster der Heilig-Geist-Kapelle Blieskastel/Saar (Foto: PK)

Aber selbst bei guter Kenntnis des Niederländischen hat das Trema seine Tücken, zum Beispiel wenn drei Vokale in Folge geschrieben werden. Dann gilt die Faustregel: Das Trema steht auf dem Vokal, mit dem die neue Silbe beginnt. Ist dies ein doppelt geschriebener Vokal, steht das Trema auf dem ersten der beiden.

Daher beispielsweise der Unterschied zwischen ideeën (Silbengrenze idee-en) und reëel (Silbengrenze re-eel). Nur auf dem y ist das Trema praktisch nie anzutreffen. Einerseits weil es ohnehin hauptsächlich in Lehnwörtern vorkommt und dabei selten mit anderen Vokalen botst, andererseits weil es dem Digraph ij sehr ähnelt. Im Afrikaans hat man sich anstelle des ij deshalb gleich ganz für das y entschieden – typographisch ist es schade um das anmutige ÿ.

Auch in anderen Sprachen haben zwei Punkte längst orthographische Erfolgsgeschichte geschrieben. Schwedisch, Finnisch oder Türkisch kennen sie für Vokale, die jenen im Deutschen ähnlich sind. Im Französischen dient das Trema wie im Niederländischen zur Vermeidung von Diphthongen. Was übrigens meiner Erfahrung nach nicht funktioniert, ist der Versuch, einen Umlaut als Vokal mit Trema auszugeben. Schon oft scheiterte ich in Frankreich mit dem Trick, das ä in meinem Familiennamen als „a mit Trema“ zu buchstabieren. Auf dem Papier stand am Ende meist Kraëmer. Im Französischen gehören die Punkte eben nicht irgendwohin, sondern auf ein e oder i. Nur im Luxemburgischen ist man pragmatisch und nutzt einerseits die Umlaute wie im Deutschen, schreibt andererseits aber auch ë für einen Schwa mit leichter Rundung zum /ø/, wie etwa in Lëtzebuerg.

Wenn es noch eine letzte Regel sein darf: Egal auf welchem Vokal die Punkte stehen, und wie auch immer man sie sprechen möchte, sie machen aus jedem Bandnamen unverkennbar eine Heavy-Metal-Gruppe. Sie sehen schließlich eisenhart und irgendwie germanisch aus. Bekannt sind die sogenannten metal dots oder der metalumlaut etwa bei Motörhead oder Mötley Crüe. Aus linguistischer Perspektive ist diese Regel von allen die spannendste, denn sie ist weder etymologisch noch phonographisch begründet, sondern im Grunde – ja was eigentlich? Am ehesten semantisch oder gar semiotisch? Zwei kleine Löcher, aber eine große Forschungslücke.

Een ei hoort erbij

Ik zit met een ei. Met andere woorden: ik heb een probleempje. Ik wil u vanalles vertellen over het kippenei (Du. Hühnerei), maar ik weet niet waar ik zal beginnen. Zeker in deze tijden van vogelgriep zijn kippen en eieren weer een gevoelig onderwerp – maar daarover moet u maar elders lezen.

Dan begin ik maar met het meervoud, want dat is uitzonderlijk: ei – eieren, te vergelijken met kind – kinderen, blad – bladeren. Voor het taalgevoel van Duitstaligen lijkt dat wel een dubbel meervoud (vgl. Du. Ei – Eier) en dat is ook precies hoe dit meervoud historisch te verklaren is. Het Genootschap Onze Taal legt dat voor u uit.

Gebakken eieren (Foto: yomi955, CC-BY-2.0)

We gaan over naar de componenten van het ei. Het is omhuld met een eierschaal. Vanbinnen treffen we het wit van het ei aan en het eigeel, oftewel de eierdooier (Du. Dotter; klik hier voor de uitspraak). De benaming eiwit wordt in de keuken vooral gebruikt in de vaste verbinding geklopt eiwit (Du. Eischnee) en in de chemie als synoniem voor ‚proteïne‘.

Wat kunnen we met eieren allemaal doen? We kunnen een eitje pellen (ook figuurlijk), klutsen (Du. quirlen; zie ook: de kluts kwijt), koken, bakken (Du. braten) en pocheren. De kinderen mogen eieren rapen (Du. sammeln) die de paashaas of de klokken met Pasen (Du. Ostern) gebracht hebben. Eieren leggen is voor bepaalde diersoorten weggelegd (Du. vorbehalten). Als het gaat over de geslachtscellen van de vrouw, dan spreken we liever van eicellen of eitjes in plaats van eieren. En nee, ook de man heeft in het Nederlands geen eieren, maar ballen (vgl. zaadbal = Du. Hode).

Omdat een rauw ei (Du. rohes Ei) niet smaakt, nemen we liever een gekookt eitje (hard of zachtgekookt), roerei (Du. Rührei; klik hier voor de uitspraak), een omelet of een gebakken ei. Het gebakken ei of spiegelei, te zien op de foto, wordt in een deel van Vlaanderen ook paardenoog genoemd (vgl. Stierenauge in Zwitserland). Een Engelstalige pagina op Wikipedia informeert ons over gerechten met een spiegelei (in het Engels ook: sunny side up) in diverse landen en culturen – zo is het een vast bestanddeel van de Nederlandse uitsmijter (vgl. Du. Strammer Max).

In Nederland en Vlaanderen geldt voor een goed ontbijt (let op de uitspraak, de klemtoon ligt op bijt): een ei hoort erbij!

Knaapjes

Knaapjes (Foto: High Contrast, CC-BY-3.0-DE)

Dit zijn een heleboel knaapjes! Kleiderbügel, in het Duits.

Waar komt dat woord vandaan? Een knaap (Knabe) is oorspronkelijk een knecht. Ook het Duits kent het woord laarzenknecht (Stiefelknecht), voor een hulpmiddel om je laarzen uit te trekken. Het is als het ware (gleichsam) een schoenlepel (Schuhlöffel, Schuhanzieher) voor laarzen. Een mantel, een colbert (Sakko), een jasje, een jurk hang je aan een knaapje of kleerhanger.

Knaapje (Deutsche Fotothek, CC-BY-SA-3.0-DE)

Uiteraard is knaapje ook het diminutief (verkleinwoord) van knaap. Knaap kan afhankelijk van de context in verschillende betekenissen worden gebruikt: een stoere knaap (ein strammer Bursche); dat is maar een vreemde knaap (ein merkwürdiger Kerl), of ook: een leuke knaap. De Wiener Sängerknaben zijn geen Weense zangersknapen maar allemaal samen vormen ze het jongenskoor de Wiener Sängerknaben.

Dit knaapje rechts deed me denken aan de zwemles, een filmfragment uit de documentaire De stem van het water (1966) van Bert Haanstra. Klik eens op die zwemles; het is zo’n mooi stukje film. Het fragment eindigt met de zin: Daar gaat een kleine, toch nog dapper gebleken Nederlander: hij heeft geworsteld en blijft boven. Dat laatste is een toespeling op de wapenspreuk van de provincie Zeeland Luctor et Emergo – ik worstel en kom boven (ich ringe und komme nach oben).

Varkentjes wassen

Bij het badmintonnen spelen wij gewoonlijk dubbelspel (Du. Doppel). Nadat onze tegenstanders al twee keer van ons verloren hadden, vroegen ze revanche. „Mit euch haben wir noch ein Hühnchen zu rupfen“, zei de ene dreigend. Waarop hij geïnteresseerd informeerde of die uitdrukking ook in het Nederlands bestaat. Nee, een kippetje met iemand plukken, dat doen wij niet. Wij zeggen wel dat we nog met iemand een appeltje te schillen hebben. Ook zeggen we – althans in België – dat we nog met iemand een eitje te pellen hebben.

Varkentjes (Foto: Keith Weller – Agricultural Research Service, PD)

Nadat dat opgehelderd was, zei ik bemoedigend tegen mijn medespeler: We zullen dat varkentje wel wassen (Du. wir werden das Kind schon schaukeln). Dat was iets te optimistisch uitgedrukt, want helaas verloren we die set (Du. Satz).

Na de sport wilden mijn vrienden nog graag een biertje drinken. Ik bedankte vriendelijk en zei: Ik heb nog andere katten te geselen. Dat is Belgisch-Nederlands voor ‚ik heb nog andere (belangrijke) dingen te doen‘.

Mijn medespelers namen hoofdschuddend afscheid van me. „Ferkel waschen und Katzen prügeln? Ihr habt ja seltsame Hobbys.“

Vlaai en nonnevotten in de refter

In een commentaar op een blogbijdrage van een tijdje geleden was sprake van een Belg die met middagrust in de refter is. Een refter (Refektorium) is een kloostereetzaal. In het katholieke België wordt dit woord ook gebruikt voor een eetzaal in met name (namentlich) een bedrijf of school.

Kersenvlaai (Foto: Vlario, CC-BY-SA-3.0)

De vorige bijdrage ging o.a. over nonnenscheetjes (-fürzchen), ook een goed rooms(-katholiek) gebruik. We spreken niet voor niets van het Rijke Roomse Leven.
De onderkant van dit roomse leven, om niet te zeggen de katholieke poel van verderf (Sündenpfuhl), beschrijft Jeroen Brouwers met vlijmscherpe (messerscharf) pen in zijn pas verschenen roman Het hout – over seksueel misbruik.
Zelf lezen!

In het laatste hoofdstuk – het is Witte Donderdag (Gründonnerstag) en de bisschop bezoekt het Limburgse jongensinternaat – is er lekkers bij de koffie. De kloosterbroeders krijgen een stuk vlaai, de scholieren een nonnevot.

Nonnevot (Foto: BK-1A, GDFL)

En nu ben ik waar ik zijn wil. De vlaai is een typisch Limburgse lekkernij: brooddeeg, eieren, melk…, een opstaande rand en gevuld met vruchten (of ook rijstebrij (Milchreis) – dat is de rijstevlaai) en daaroverheen een mooi vlechtwerkje van deeg (boven). Verwacht van mij geen recept; we brachten vroeger de zelf geplukte bramen (Brombeeren), aardbeien, kersen, kruisbessen (Stachelbeeren), appels enz. naar de bakker en die bakte er een vlaai van. Dat vlaai en Fladen etymologisch hetzelfde woord zijn, is duidelijk, lijkt me.

Een vot (natuurlijk etymologisch verwant met Fotze) is in het Limburgs dialect een achterste (Hintern). Deze mooi gebakken strik (Schleife) verwijst naar de lus (Schlaufe) van het schort (Schürze) oppe vot van werkende nonnen.
Wilt u nog meer weten?

Boontjes en toontjes

Als we het over lichaamsfuncties en stofwisseling hebben, zwijgen we allemaal in dezelfde taal. Deze thema’s liggen in onze taboesfeer, en juist daarom zijn ze voor de taalkunde erg interessant. We vinden vaak begrippen op verschillende niveaus van beleefdheid. Hoe sterker het taboe, hoe sterker de afstand tussen formele omschrijvingen en krachtwoorden.

Niezen is bijvoorbeeld niet bijzonder onaangenaam als het niet juist tijdens de pianissimo-passage van een concert gebeurt. Een kleine “hatsjie!” (Du. hatschi) is zo erg niet, en voor zover mij bekend bestaat er geen vulgaire term voor. Wat we daarentegen graag willen vermijden, is een hoorbare boer te laten (Du. rülpsen, voor kleine kinderen ook ein Bäuerchen machen, Nl. een boertje laten). Al zijn de begrippen boer of rülpsen niet volledig gestigmatiseerd, we voelen in sommige situaties toch de behoefte aan wat elegantere woorden, zoals oprispen (Du. aufstoßen). In het Duits gebruiken we op dit gebied vaker werkwoorden (rülpsen, aufstoßen), voor het overige bestaan er alleen deverbale naamwoorden, zoals der Rülpser of das Aufstoßen. In het Nederlands is het juist omgekeerd. De uitdrukking een boer laten bevat al het naamwoord en het afgeleide werkwoord boeren is wat minder gebruikelijk.

Als we kool of bonen gegeten hebben, lopen we het risico dat we een scheet moeten laten (Du. pupsen). De volksmond weet allang waarom de windjes zich een weg naar buiten banen: ieder boontje heeft zijn toontje, ieder erwtje zijn concertje (Du. Jedes Böhnchen gibt ein Tönchen. De uitbreiding jedes Erbschen sein Konzertchen heb ik nog niet gehoord).

Nierbonen (Foto: Sanjay Acharya, GFDL)

Je kunt er toch in het openbaar niet zomaar eentje laten vliegen (Du. einen ziehen lassen)! Als zoiets te vaak gebeurt hebben we hulp nodig en gaan we naar de dokter. In het kader van een anamnesegesprek willen we ons netjes uitdrukken. We vertellen dus dat we last van winderigheid of flatulentie hebben. Het zou ongepast zijn te zeggen dat we dikwijls ruften (Nederlands-Nederlands, Du. furzen) of een protje laten (Belgisch-Nederlands).

Maar niet alles wat met windjes te maken heeft is vervelend. Nonnenfortjes (Du. Nonnenfürzchen) zijn bijvoorbeeld zelfs aan tafel meer dan welkom. Vermoedelijk laten kloosterzusters zulke lekkere windjes dat er een luchtig soort gebak naar genoemd is dat op oliebollen lijkt. In ieder geval bestaat er een of ander mysterieus verband tussen het geestelijke leven en spijsvertering. Anna Bijns was geen non maar wel een diep katholieke geest, en zij schreef in de 16de eeuw:

„Sij (liet) een veestken heymelijck slupen.

Doen sprack daer een susterken: sloore der slooren,

De necker moet in u vijstpoorte crupen;

Wij rieken wel, al eest dat wij niet en hooren.“

Moet kunnen!

Je hebt in het Nederlands van die uitdrukkingen – zo heerlijk kort en krachtig, to the point – die ik in het Duits mis: dat moet (das muss sein), dat kan (das ist möglich) en dat mag (das ist erlaubt). Er is ook gauw een „niet“ aan toegevoegd. Een bijzonderheid is nog: dat hoeft niet (das ist nicht nötig). De topper is natuurlijk: moet kunnen! (das muss möglich / erlaubt sein)

Vaak wordt het woordje toch eraan toegevoegd, met vraagteken: Moet kunnen! Toch? Vroeger hadden we gezegd: of niet? of ook: nietwaar? Dat woordje met het beleefde (höfliche) vraagteken toch? betekent ongeveer: spreek me niet tegen; zeg niet dat ik ongelijk heb.

Kunnen we die collega na 23:00 uur nog bellen? – Moet kunnen! Toch?
Ga jij in die spijkerbroek (Jeans) naar de receptie op de ambassade? – Moet kunnen!
Zwemmen in een boerkini? – Moet kunnen!
Je durft die politicus een slappe lul (Schlappschwanz) te noemen? – Moet kunnen! Toch?

En zo zou ik nog wel even kunnen doorgaan. Deze twee woorden schijnen zo typisch te zijn dat Herman Pleij, geëmeriteerd mediëvist van de Universiteit van Amsterdam, een boek heeft geschreven met de titel: Moet kunnen. Op zoek naar een Nederlandse identiteit.

Moet kunnen (Logo KSK Beveren supportersvereniging)

Ik geef u maar meteen de link naar de tv-uitzending waarin hij zijn boek voorstelt, zodat u een indruk krijgt, ook van deze geleerde spraakwaterval.

Intermezzo
Mijn onvrede over de vertalingen van Van Dale heb ik zo nu en dan al geuit. Welnu: bij spraakwaterval krijg ik de vertaling Quasselstrippe. We mogen professor Herman Pleij uiteraard een Quasselstrippe noemen – moet kunnen! Wat ik hier echter bedoel is dat deze neerlandicus veel en vlot spreekt (eentalige Van Dale) en ook nog goed, duidelijk Nederlands (geen gestotter of ge-eh…), zodanig dat de presentator van het programma bijna niets meer te melden heeft. Dat doet goed!

Iemand die niets meer te melden heeft, staat buitenspel (im Abseits) en daarmee zijn we bij het voetbal.
U denkt – misleid door de titel van Pleijs boek – nu wellicht dat moet kunnen! een typisch Nederlandse uitdrukking is die in het zuidelijke taalgebied niet gebezigd wordt. Niets is minder waar! Zie de slogan van de supportersclub van de KSK Beveren (afbeelding).
Zet ‚m op, Beveren! Laat de Vlaamse leeuw niet in zijn hempie staan!
Moet kunnen, toch?